Hefer
(He̱fer).
[1-3: Hij heeft uitgevorst]
1. Een zoon van Gilead en een achterkleinzoon van Manasse; voorvader van de Heferieten (Nu 26:29, 30, 32; 27:1). Hefer was de vader van Zelafead, van wie bekend is dat hij geen zonen maar vijf dochters had, wier rechtszaak een wettelijk precedent vormde voor de wijze waarop er met erfelijk bezit gehandeld moest worden wanneer er geen mannelijke nakomeling was. — Nu 26:33; 27:1-11; Joz 17:2, 3.
2. Een nakomeling van Juda; zoon van Ashur bij zijn vrouw Naära. — 1Kr 4:1, 5, 6.
3. Een Mecherathiet; een van Davids voortreffelijke krijgers. — 1Kr 11:26, 36.
4. [Graven (d.w.z. een waterput)]. Kennelijk zowel een stad als een district ten W van de Jordaan. De koning van de Kanaänitische stad Hefer behoorde tot de koningen die door Jozua werden verslagen (Joz 12:7, 8, 17). In de tijd van Salomo vielen het district Hefer alsook Socho onder het toezicht van een aangestelde gevolmachtigde (1Kon 4:7, 10). De precieze ligging van het oude Hefer is niet definitief bekend. Velen opperen dat het geïdentificeerd moet worden met Tell el-Ifshar (Tel Hefer), ongeveer 40 km ten NNO van Tel Aviv-Jaffa.