Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Heiligheid

Heiligheid

De toestand of hoedanigheid van het heilig zijn. Heiligheid betekent „religieuze reinheid of zuiverheid”. Onder het Hebreeuwse woord qoʹdhesj verstond men oorspronkelijk ook een toestand van afgezonderdheid, exclusiviteit of geheiligd zijn voor God, die heilig is; voor de dienst van God bestemd zijn. In de christelijke Griekse Geschriften duiden de met „heilig” (haʹgi·os) en „heiligheid” (ha·gi·aʹsmos [ook: „heiliging”]; ha·giʹo·tes; ha·gi·oʹsu·ne) weergegeven woorden eveneens op afzondering voor God; ze worden ook toegepast op heiligheid als eigenschap van God en op de zuiverheid of volmaaktheid van iemands levenswandel.

Jehovah. Heiligheid is een eigenschap die Jehovah toebehoort (Ex 39:30; Za 14:20). Christus Jezus sprak hem met „Heilige Vader” aan (Jo 17:11). Over de engelen in de hemel lezen wij dat zij zeggen: „Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen”, waarmee zij hem heiligheid en reinheid in de hoogste graad toeschrijven (Jes 6:3; Opb 4:8; vgl. Heb 12:14). Hij is de Allerheiligste; hij overtreft alle anderen in heiligheid (Sp 30:3; het hier met „de Allerheiligste” vertaalde Hebreeuwse woord staat in het meervoud als een aanduiding van uitnemendheid en majesteit). De Israëlieten werden er steeds weer aan herinnerd dat Jehovah de Bron van alle heiligheid is wanneer zij de woorden „Heiligheid behoort Jehovah toe” zagen, die in de blinkende gouden plaat op de tulband van de hogepriester waren gegraveerd. Deze plaat werd „het heilige teken van opdracht” genoemd om aan te duiden dat de hogepriester voor een bijzonder heilige dienst was afgezonderd (Ex 28:36; 29:6). Na de bevrijding uit de Rode Zee zongen de Israëlieten in Mozes’ overwinningslied: „Wie onder de goden is als gij, o Jehovah? Wie is als gij, die u machtig betoont in heiligheid?” (Ex 15:11; 1Sa 2:2) Als extra garantie dat hij zijn woord zou vervullen, heeft Jehovah zelfs bij zijn heiligheid gezworen. — Am 4:2.

Gods naam is heilig, afgezonderd van elke verontreiniging (1Kr 16:10; Ps 111:9). Zijn naam Jehovah moet boven alle andere namen als heilig beschouwd of geheiligd worden (Mt 6:9). Wie Jehovah’s naam minacht, verdient de doodstraf. — Le 24:10-16, 23; Nu 15:30.

Aangezien Jehovah God de Bron van alle rechtvaardige beginselen en wetten is (Jak 4:12) en alle heiligheid haar oorsprong vindt bij hem, worden personen of dingen heilig op grond van hun verhouding tot Jehovah en zijn aanbidding. Zonder kennis van de Allerheiligste is het onmogelijk om verstand of wijsheid te bezitten (Sp 9:10). Jehovah kan alleen in heiligheid aanbeden worden. Iemand die voorgeeft hem te aanbidden maar toch onreinheid beoefent, is in Gods ogen verfoeilijk (Sp 21:27). Toen Jehovah voorzei dat hij voor zijn volk de weg zou banen om uit de Babylonische ballingschap naar Jeruzalem terug te keren, zei hij: „De Weg der Heiligheid zal die worden genoemd. De onreine zal er niet langs trekken” (Jes 35:8). Het kleine overblijfsel dat in 537 v.G.T. terugkeerde, liet zich niet door politieke of zelfzuchtige overwegingen leiden, maar was van de oprechte en heilige wens vervuld om de ware aanbidding te herstellen. — Vgl. de profetie in Za 14:20, 21.

Heilige geest. Jehovah’s geest of werkzame kracht is aan zijn leiding onderworpen en volbrengt altijd zijn voornemen. Deze geest is rein, zuiver, heilig en voor de dienst van God afgezonderd. Daarom wordt deze geest „heilige geest” en „de geest van heiligheid” genoemd (Ps 51:11; Lu 11:13; Ro 1:4; Ef 1:13). De heilige geest die op iemand inwerkt, is een kracht die heiligheid of reinheid bevordert. Elke onreine of verkeerde praktijk heeft tot gevolg dat deze geest weerstaan of ’bedroefd’ wordt (Ef 4:30). Hoewel de heilige geest op zich onpersoonlijk is, brengt hij Gods heilige persoonlijkheid tot uitdrukking en kan daarom ’bedroefd’ worden. Wie de een of andere vorm van kwaaddoen beoefent, „dooft het vuur van de geest . . . uit” (1Th 5:19). Wanneer iemand zo’n verkeerde handelwijze niet opgeeft, wordt Gods heilige geest in feite „gegriefd”, en dit kan ertoe leiden dat God in een vijand van de opstandige verandert (Jes 63:10). Iemand die de heilige geest bedroeft, gaat misschien wel zo ver dat hij tegen de geest lastert — een zonde waarvoor volgens Jezus Christus geen vergeving is, noch in het huidige samenstel van dingen noch in het toekomende. — Mt 12:31, 32; Mr 3:28-30; zie GEEST (I).

Jezus Christus. Jezus Christus is in een speciale betekenis de Heilige Gods (Han 3:14; Mr 1:24; Lu 4:34). Zijn heiligheid vond zijn oorsprong bij Jehovah, zijn Vader, die hem als zijn eniggeboren Zoon heeft geschapen. Als degene die zijn Vader in de hemel het naast staat, bewaarde hij zijn heiligheid (Jo 1:1; 8:29; Mt 11:27). Nadat zijn leven naar de schoot van de maagd Maria was overgebracht, werd hij als een heilige menselijke Zoon van God geboren (Lu 1:35). Hij is de enige die als mens vrij van zonden was en een volmaakte heiligheid behield, ja, die aan het einde van zijn aardse leven nog steeds „loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars” was (Heb 7:26). Hij werd op grond van zijn eigen verdienste „rechtvaardig verklaard” (Ro 5:18). Andere mensen kunnen slechts op grond van de heiligheid van Christus in Gods ogen heilig worden. Ook kunnen zij deze toestand slechts door geloof in zijn loskoopoffer bereiken. Dit is een „allerheiligst geloof”, en door eraan vast te houden, zal men in Gods liefde blijven. — Ju 20, 21.

Andere personen. De hele natie Israël werd als heilig beschouwd omdat God de Israëlieten uitgekozen en geheiligd had, doordat hij uitsluitend met hen in een verbondsverhouding was getreden, waardoor zij zijn speciale bezit werden. Hij zei tot hen dat zij, als zij hem gehoorzaamden, „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” zouden zijn (Ex 19:5, 6). Door gehoorzaamheid zouden zij zich ’inderdaad heilig betonen voor hun God’. God vermaande hen met de woorden: „Gij dient u heilig te betonen, want ik, Jehovah, uw God, ben heilig” (Nu 15:40; Le 19:2). De spijswetten, de hygiënische voorschriften en de morele wetten die God hun had gegeven, herinnerden hen er voortdurend aan dat zij een voor hem afgezonderd en geheiligd volk waren. Door de beperkingen die deze wetten hun oplegden, werden zij in hun omgang met hun heidense naburen sterk beknot, hetgeen een bescherming bleek te zijn en hen hielp heilig te blijven. Wanneer de natie Gods wetten echter niet gehoorzaamde, zou ze haar heilige status voor Gods aangezicht verliezen. — De 28:15-19.

Hoewel Israël als natie heilig was, werden bepaalde personen in hun midden in een speciale betekenis als heilig beschouwd. De priesters, en vooral de hogepriester, werden voor de dienst in het heiligdom afgezonderd en vertegenwoordigden het volk voor het aangezicht van God. In deze hoedanigheid waren zij heilig en moesten zij heilig blijven om hun dienst te kunnen verrichten en door God voortdurend als heilig te worden bezien (Le 21; 2Kr 29:34). De profeten en andere door God geïnspireerde bijbelschrijvers waren heilige mannen (2Pe 1:21). De apostel Petrus noemde vrouwen uit de oudheid die God trouw waren, ’heilig’ (1Pe 3:5). Israëlitische soldaten die aan een krijgstocht deelnamen, werden als heilig beschouwd, want de oorlogen die zij voerden, waren de oorlogen van Jehovah (Nu 21:14; 1Sa 21:5, 6). Alle mannelijke eerstgeborenen van Israël waren voor Jehovah heilig, omdat hij tijdens het Pascha in Egypte de eerstgeborenen voor de dood had behoed; zij behoorden hem toe (Nu 3:12, 13; 8:17). Daarom moest iedere eerstgeboren zoon in het heiligdom losgekocht worden (Ex 13:1, 2; Nu 18:15, 16; Lu 2:22, 23). Een man (of een vrouw) die een gelofte had afgelegd om een tijdlang als nazireeër te leven, werd voor de duur van de gelofte als heilig beschouwd. Hij moest zich gedurende die tijd uitsluitend aan een speciale dienst voor Jehovah wijden. De nazireeër moest bepaalde wettelijke voorschriften in acht nemen; overtreding daarvan zou hem onrein maken. In dat geval moest hij een speciaal offer brengen om in zijn status van heiligheid hersteld te worden. De dagen voordat hij onrein werd, telden niet mee als vervulling van zijn nazireeërschap; hij moest opnieuw beginnen met het vervullen van zijn gelofte. — Nu 6:1-12.

Plaatsen. Een plaats wordt heilig door de tegenwoordigheid van Jehovah. (Wanneer hij aan mensen verscheen, maakte hij zijn tegenwoordigheid kenbaar door middel van engelen die hem vertegenwoordigden; Ga 3:19.) Mozes stond op heilige grond toen hij het brandende doornbos gadesloeg, uit het midden waarvan een engel als vertegenwoordiger van Jehovah tot hem sprak (Ex 3:2-5). Jozua werd eraan herinnerd dat hij zich op heilige grond bevond toen een engel, de vorst van het leger van Jehovah, in mensengedaante voor hem stond (Joz 5:13-15). Toen Petrus over de transfiguratie van Christus sprak en vertelde dat Jehovah’s stem bij die gelegenheid werd gehoord, noemde hij die plaats „de heilige berg”. — 2Pe 1:17, 18; Lu 9:28-36.

Het voorhof van de tabernakel was heilige grond. Volgens de overlevering dienden de priesters daar barrevoets omdat zij dienst verrichtten in het heiligdom, dat rechtstreeks verband hield met Jehovah’s tegenwoordigheid. De beide afdelingen van het heiligdom werden „het Heilige” en „het Allerheiligste” genoemd, naar de nabijheid van hun ligging ten opzichte van de ark van het verbond (Heb 9:1-3). De tempel die later in Jeruzalem stond, was eveneens heilig (Ps 11:4). Heiligheid werd aan de berg Sion en Jeruzalem toegeschreven omdat het heiligdom en „Jehovah’s troon” zich daar bevonden. — 1Kr 29:23; Ps 2:6; Jes 27:13; 48:2; 52:1; Da 9:24; Mt 4:5.

Het leger van Israël werd vermaand de legerplaats rein te houden van menselijke uitwerpselen of andere verontreinigingen, want „Jehovah, uw God, wandelt rond in uw legerplaats . . . en uw legerplaats moet werkelijk heilig zijn, opdat hij niets onwelvoeglijks bij u ziet en zich er stellig van afwendt u te vergezellen” (De 23:9-14). Hier wordt fysieke reinheid met heiligheid in verband gebracht.

Bepaalde periodes. Bepaalde dagen of periodes werden in Israël als heilig beschouwd. Dat wil niet zeggen dat deze periodes op zich heilig waren, maar ze waren heilig omdat ze speciaal aan de aanbidding van Jehovah gewijd waren. Toen God deze tijden vaststelde, had hij het welzijn en de geestelijke opbouw van zijn volk op het oog. Tot deze periodes behoorden de wekelijkse sabbatten (Ex 20:8-11). Op deze dagen konden de Israëlieten zich intensief met Gods wet bezighouden en hun kinderen erin onderwijzen. Andere sabbatten, waarop heilige samenkomsten plaatsvonden, waren: de eerste dag van de zevende maand (Le 23:24) en de Verzoendag op de tiende dag van de zevende maand (Le 23:26-32). De periodieke feesten, en vooral bepaalde dagen tijdens deze feesten, golden als „heilige samenkomsten” (Le 23:37, 38). Deze feesten waren het Pascha en het feest der ongezuurde broden (Le 23:4-8), Pinksteren of het wekenfeest (Le 23:15-21), en het Loofhuttenfeest of feest der inzameling. — Le 23:33-36, 39-43; zie SAMENKOMST.

Bovendien was elk zevende jaar een sabbatjaar, een heilig jaar. Tijdens een sabbatjaar mocht het land niet bebouwd worden. Net als de wekelijkse sabbat was dit een voorziening waardoor de Israëlieten er nog meer tijd aan konden besteden Jehovah’s wet te bestuderen, erover te mediteren en hun kinderen erin te onderwijzen (Ex 23:10, 11; Le 25:2-7). Ten slotte werd elk vijftigste jaar een jubeljaar genoemd en eveneens als heilig beschouwd. Ook dit jaar was een sabbatjaar, maar bovendien werd de natie gedurende dat jaar in economisch opzicht weer in de theocratische toestand gebracht die God ten tijde van de verdeling van het land had ingesteld. Het was een heilig jaar van vrijlating, rust en verkwikking. — Le 25:8-12.

Jehovah gebood de Israëlieten om op de Verzoendag — een dag waarop een „heilige samenkomst” moest plaatsvinden — ’hun ziel in droefheid te buigen’. Dit betekende dat zij moesten vasten en hun zonden moesten erkennen en belijden en er op godvruchtige wijze bedroefd over moesten zijn (Le 16:29-31; 23:26-32). Maar geen enkele dag die voor Jehovah heilig was, moest voor zijn volk een dag van geween en droefheid zijn; het moesten veeleer dagen zijn van verheuging en van lofprijzingen voor Jehovah wegens de schitterende voorzieningen die hij in zijn liefderijke goedheid getroffen had. — Ne 8:9-12.

Jehovah’s heilige rustdag. De bijbel laat ons zien dat God er zo’n 6000 jaar geleden toe overging te rusten van zijn scheppingswerken en dat hij die zevende „dag” heiligde (Ge 2:2, 3). Dat deze grote rustdag van Jehovah zich over een lange tijdsperiode uitstrekt, blijkt uit de woorden van de apostel Paulus, die zegt dat christenen nog steeds de mogelijkheid hebben om door geloof en gehoorzaamheid de rust van deze dag binnen te gaan. Omdat het een heilige dag is, betekent het voor christenen een tijd van bevrijding en vreugde te midden van een vertwijfelde, in zonde gedompelde wereld. — Heb 4:3-10; zie DAG.

Voorwerpen. Bepaalde dingen werden voor gebruik bij de aanbidding afgezonderd. Ook in dit geval was hun heiligheid slechts daaraan toe te schrijven dat ze voor Jehovah’s dienst geheiligd waren; ze waren op zich niet heilig, en ze konden dus ook niet als mascotte of fetisj worden gebruikt. Dat bijvoorbeeld de ark van het verbond, een van de voornaamste heilige voorwerpen, geen mascotte was, bleek toen de twee goddeloze zonen van Eli de Ark meenamen in de strijd tegen de Filistijnen (1Sa 4:3-11). Tot de dingen die God heilig had verklaard, behoorden het offeraltaar (Ex 29:37), de zalfolie (Ex 30:25), het speciale reukwerk (Ex 30:35, 37), de priesterklederen (Ex 28:2; Le 16:4), het toonbrood (Ex 25:30; 1Sa 21:4, 6), alsook al het gerei van het heiligdom, waaronder het gouden reukaltaar, de tafel waarop het toonbrood lag en de lampestandaarden met toebehoren. Veel van deze voorwerpen worden in 1 Koningen 7:47-51 opgesomd. Deze dingen waren ook heilig in een uitgebreidere betekenis, daar ze afbeeldingen van hemelse dingen waren en als typologische voorbeelden dienden tot nut van degenen die redding zullen beërven. — Heb 8:4, 5; 9:23-28.

Het geschreven Woord van God wordt als „de heilige Schriften” of „de heilige geschriften” aangeduid. Het werd onder invloed van de heilige geest geschreven en bezit de kracht om degenen die de erin opgetekende geboden gehoorzamen, te heiligen. — Ro 1:2; 2Ti 3:15.

Dieren en opbrengst van de bodem. De mannelijke eerstgeborenen van runderen, schapen en geiten werden als heilig voor Jehovah beschouwd en mochten niet losgekocht worden. Ze moesten geofferd worden en een deel ervan ging naar de geheiligde priesters (Nu 18:17-19). De eerstelingen en de tienden waren heilig, alsook alle offers en alle gaven die voor de dienst van het heiligdom geheiligd waren (Ex 28:38). Wat voor Jehovah heilig was, mocht niet geringgeschat of op een gewone of profane wijze gebruikt worden. Een voorbeeld hiervan is de wet betreffende de tienden. Indien een Israëliet het tiende deel van iets, laten we zeggen van zijn tarweoogst, opzij had gezet en hijzelf of iemand van zijn huisgezin vervolgens bij vergissing iets ervan voor eigen gebruik nam (bijv. om te koken), dan maakte de desbetreffende persoon zich schuldig aan het overtreden van Gods wet inzake heilige dingen. De Wet verlangde dat hij het heiligdom dezelfde hoeveelheid vergoedde en daar nog twintig procent aan toevoegde, en bovendien moest hij een gave ram uit het kleinvee als offer brengen. Dit boezemde de Israëlieten groot respect in voor de heilige dingen die Jehovah toebehoorden. — Le 5:14-16.

Christelijke heiligheid. Gods Zoon, de Leider van christenen, was bij zijn geboorte als mens heilig (Lu 1:35), en hij behield deze heiligheid tijdens zijn hele aardse leven (Jo 17:19; Han 4:27; Heb 7:26). Deze heiligheid was volkomen, ze was volmaakt, en al zijn gedachten, woorden en daden waren ervan doortrokken. Door tot aan zijn offerandelijke dood zijn heiligheid te bewaren, maakte hij het voor anderen mogelijk eveneens heiligheid deelachtig te worden. Dientengevolge ontvangen degenen die worden geroepen om in zijn voetstappen te treden, „een heilige roeping” (2Ti 1:9). Zij worden Jehovah’s gezalfden, de geestelijke broeders van Jezus Christus, en worden „heiligen” genoemd (Ro 15:26; Ef 1:1; Fil 4:21). Heiligheid wordt hun verleend op basis van geloof in het loskoopoffer van Christus (Fil 3:8, 9; 1Jo 1:7); ze is dus niet iets wat zij bij hun geboorte meekrijgen of dat hun op grond van hun eigen verdienste toebehoort, maar zij ontvangen heiligheid door bemiddeling van Jezus Christus. — Ro 3:23-26.

Uit de vele teksten in de bijbel waarin levende leden van de gemeente als „heiligen” worden aangeduid, blijkt duidelijk dat iemand niet door mensen of door een organisatie tot een „heilige” wordt gemaakt. Ook wordt hij niet pas na zijn dood tot een „heilige” gemaakt. Hij wordt een „heilige” doordat God hem roept om een medeërfgenaam met Christus te zijn. Hij is in Gods ogen heilig terwijl hij zich nog op aarde bevindt en de hoop heeft op leven in de hemel, in het geestenrijk, waar Jehovah God en zijn Zoon, te zamen met de heilige engelen, wonen. — 1Pe 1:3, 4; 2Kr 6:30; Mr 12:25; Han 7:56.

Een rein gedrag onontbeerlijk. Allen die zich voor Jehovah’s aangezicht in deze heilige toestand bevinden, streven er met behulp van Gods geest naar, de heiligheid van God en Christus deelachtig te worden (1Th 3:12, 13). Dit vereist dat zij Gods Woord der waarheid bestuderen en het in hun leven toepassen (1Pe 1:22). Het vereist dat zij Jehovah’s strenge onderricht ter harte nemen (Heb 12:9-11). Wanneer iemand dus werkelijk heilig is, leidt hij een heilig, rein en moreel rechtschapen leven. Christenen worden vermaand hun lichaam aan God aan te bieden als een slachtoffer dat heilig is, evenals de aanvaardbare offers die in het heiligdom uit de oudheid werden aangeboden, heilig waren (Ro 12:1). Het aan de dag leggen van een heilig gedrag is voor hen een gebod: „Wordt ook gij, in overeenstemming met de Heilige die u geroepen heeft, zelf heilig in uw gehele gedrag, want er staat geschreven: ’Gij moet heilig zijn, want ik ben heilig.’” — 1Pe 1:15, 16.

Degenen die leden van het lichaam van Christus worden, zijn „medeburgers van de heiligen en leden van het huisgezin van God” (Ef 2:19). Zij worden vergeleken met een uit levende stenen bestaande heilige tempel voor Jehovah en vormen „een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” (1Pe 2:5, 9). Zij moeten zich reinigen van „elke verontreiniging van vlees en geest, en in de vrees voor God heiligheid vervolmaken” (2Kor 7:1). Een christen die er gewoonten op na houdt waardoor zijn lichaam wordt verontreinigd of geschaad, of die in strijd handelt met de leer of de morele beginselen van de bijbel, heeft geen liefde of vrees voor God en keert zich van heiligheid af. Men kan geen onreinheid bedrijven en toch heilig blijven.

Heilige dingen moeten met respect behandeld worden. Indien een lid van de tempelklasse zijn lichaam op de een of andere manier verontreinigt, dan bezoedelt en vernietigt hij niet alleen zichzelf, maar ook Gods tempel, en „indien iemand de tempel van God vernietigt, zal God hem vernietigen; want de tempel van God is heilig, welke tempel gijlieden zijt” (1Kor 3:17). Hij is door het bloed van de Heilige Gods losgekocht (1Pe 1:18, 19). Wie iets wat voor Jehovah heilig is — of het nu zijn eigen lichaam is of iets anders wat aan God is opgedragen — misbruikt of wie iemand anders die voor God heilig is, schade berokkent of kwaad doet, zal door God gestraft worden. — 2Th 1:6-9.

God liet de Israëlieten weten hoe hij over het profane gebruik van de hem toebehorende heilige dingen dacht. Hij verbood hun het gewone of profane gebruik van dingen die onder de Mozaïsche wet als heilig golden, dingen zoals de eerstelingen en de tienden (Jer 2:3; Opb 16:5, 6; Lu 18:7; 1Th 4:3-8; Ps 105:15; Za 2:8). Nog een voorbeeld is de straf die God over de Babyloniërs bracht omdat zij opzettelijk zijn tempelvaten hadden misbruikt en de leden van zijn heilige natie hadden mishandeld (Da 5:1-4, 22-31; Jer 50:9-13). Met het oog op deze zienswijze van God worden christenen er herhaaldelijk voor geprezen dat zij Jehovah’s heiligen, de geestelijke broeders van Jezus Christus, liefdevol en vriendelijk bejegenen, en worden zij eraan herinnerd dat het noodzakelijk is dit te blijven doen. — Ro 15:25-27; Ef 1:15, 16; Kol 1:3, 4; 1Ti 5:9, 10; Flm 5-7; Heb 6:10; vgl. Mt 25:40, 45.

In Gods ogen als heilig beschouwd worden. Getrouwe mannen en vrouwen uit de oudheid, die leefden voordat Jezus naar de aarde kwam en als voorloper de weg tot hemels leven opende, werden als heilig beschouwd (Heb 6:19, 20; 10:19, 20; 1Pe 3:5). Evenzo kan „een grote schare”, die niet tot de 144.000 ’verzegelden’ behoort, een positie van heiligheid voor Gods aangezicht innemen. De leden van deze grote schare worden afgebeeld als gehuld in reine gewaden, die zij hebben gewassen in het bloed van Christus (Opb 7:2-4, 9, 10, 14; zie GROTE SCHARE). Te bestemder tijd zullen allen in de hemel en op aarde heilig zijn, want ’de schepping zelf zal vrijgemaakt worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods hebben’. — Ro 8:20, 21.

Heiligheid door Jehovah gezegend. Iemands heiligheid brengt een van God afkomstige verdienste voor zijn gezin met zich. Wanneer een gehuwd persoon derhalve een christen is, en dus heilig voor God, trekken zijn huwelijkspartner en zijn kinderen, als zij zelf geen opgedragen dienstknechten van God zijn, voordeel van de verdienste van de als heilig beschouwde gelovige. Om deze reden doet de apostel de volgende aanbeveling: „Indien een broeder een ongelovige vrouw heeft en zij het nochtans goedvindt bij hem te wonen, dan moet hij haar niet verlaten; en wanneer een vrouw een ongelovige man heeft en hij het nochtans goedvindt bij haar te wonen, moet zij haar man niet verlaten. Want de ongelovige man is geheiligd met betrekking tot zijn vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd met betrekking tot de broeder; anders zouden uw kinderen werkelijk onrein zijn, maar nu zijn zij heilig” (1Kor 7:12-14). De reine, gelovige huwelijkspartner is dus door de verbintenis met de ongelovige partner niet onrein, en God beschouwt het gezin in zijn geheel niet als onrein. Bovendien biedt de omgang van de gelovige met zijn gezin de ongelovige gezinsleden de beste gelegenheid om gelovigen te worden, hun persoonlijkheid te hervormen en hun lichaam aan te bieden „als een slachtoffer dat levend, heilig en God welgevallig is” (Ro 12:1; Kol 3:9, 10). In de reine, heilige sfeer die de gelovige dienstknecht van God kan bevorderen, wordt het gezin gezegend. — Zie HEILIGING (In het huwelijk).