Hen (I)
[Gunst; Goedgunstigheid].
Zoon van een zekere Zefanja (niet de profeet); Hen bevond zich onder degenen die uit de ballingschap in Babylon terugkeerden. Hij wordt genoemd in verband met de luisterrijke kroon die op het hoofd van de hogepriester Jozua geplaatst moest worden en die later aan Hen en drie anderen zou gaan toebehoren, als een gedachtenis in de tempel van Jehovah. — Za 6:11, 14.
Waarschijnlijk is Hen de in Zacharia 6:10 genoemde Josia. De naam Hen is verschillend opgevat als (1) een eigennaam, (2) een afkorting of verminking van de naam Josia en (3) als een gewoon zelfstandig naamwoord. In de Syrische Pesjitta staat de naam Josia zowel in Zacharia 6:10 als in 6:14, zoals dit ook in diverse andere vertalingen het geval is (GNB; LV; PC). Hoewel in de hoofdtekst van Zacharia 6:14 in de Nederlandse Professorenbijbel de zinsnede staat „voor Hem [Hen], zoon van Sophonias” wordt in de voetnoot een andere lezing gegeven, namelijk: „voor de goedgunstigheid van den zoon van Sophonias”. De weergave „Hen” in de Nieuwe-Wereldvertaling en in andere vertalingen is op de masoretische tekst gebaseerd.