Hermes
(He̱rmes).
1. Een van de christenen in de gemeente te Rome, aan wie Paulus persoonlijke groeten zond. — Ro 16:14.
2. Een Griekse god; de zoon van Zeus en Maia, door de Romeinen vereenzelvigd met Mercurius, hun god van de handel. Hermes werd als de bode der goden beschouwd. Men hield hem voor de verstandige raadgever van de helden en voor de god van de handel, de welsprekendheid, de gymnastiek, de slaap en de dromen. Men geloofde dat deze god niet alleen een gids voor de levenden was, maar dat hij ook de doden naar de Hades begeleidde.
Toen de apostel Paulus tijdens zijn verblijf in Lystra een man had genezen die vanaf zijn geboorte kreupel was, duidde de inheemse bevolking van de stad — die ooggetuige van deze genezing was geweest — Paulus als de god Hermes aan, omdat Paulus degene was die „het woord voerde” (Han 14:8-13). Deze vereenzelviging komt overeen met hun voorstelling van Hermes als de bode der goden en als de god van de welsprekendheid. Dat Hermes in Lystra werd vereerd, blijkt uit de volgende inscriptie die in 1909 in die omgeving werd gevonden: „Toues Macrinus, ook Abascantus genaamd, en Batasis, de zoon van Bretasis, lieten overeenkomstig een gelofte op eigen kosten [een standbeeld van] de Allergrootste Hermes en een aan de zonnegod Zeus opgedragen zonnewijzer maken.” — The International Standard Bible Encyclopaedia, onder redactie van J. Orr, 1960, Deel III, blz. 1944.