Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Herodes

Herodes

De naam van een dynastie van politieke heersers die over de joden regeerden. Degenen die tot dit vorstengeslacht behoorden, waren Idumeeërs, Edomieten. In naam waren zij joden, want volgens Josephus had de Makkabeese vorst Johannes Hyrkanus I de Idumeeërs omstreeks het jaar 125 v.G.T. de besnijdenis opgedrongen.

In de bijbel wordt slechts kort melding gemaakt van de leden van het geslacht Herodes; het grootste deel van de informatie omtrent hen is vervat in de geschiedkundige werken van Josephus. De stamvader van het geslacht Herodes was Antipater (Antipas) I, die door Alexander Jannaeus, koning der Hasmoneeën (Makkabeeën), tot bestuurder van Idumea was aangesteld. Antipaters zoon, die eveneens Antipater of Antipas heette, was de vader van Herodes de Grote. Volgens de geschiedschrijver Nicolaas van Damascus, die door Josephus wordt geciteerd, stamde Antipater (II) af van de voorname joden die uit Babylon in het land Juda waren teruggekeerd. Maar volgens Josephus wilde Nicolaas met deze bewering Herodes slechts een genoegen doen. Herodes was namelijk in werkelijkheid zowel van vaders- als van moederszijde een Edomiet.

Antipater II, een zeer rijk man, was in politieke kuiperijen en intriges verwikkeld en had ambitieuze plannen met zijn zonen. In de strijd om de positie van joodse hogepriester en koning die tussen Johannes Hyrkanus II, de zoon van Alexander Jannaeus en Salome Alexandra, en Hyrkanus’ broer Aristobulus was uitgebroken, ondersteunde hij Hyrkanus. In werkelijkheid zocht Antipas echter slechts zijn eigen voordeel. Uiteindelijk verleende Julius Caesar hem het Romeinse burgerrecht en stelde hem tot bestuurder van Judea aan. Antipas stelde zijn eerstgeboren zoon Phasaël als bestuurder van Jeruzalem aan en een andere zoon, Herodes, als bestuurder van Galilea. Zijn carrière eindigde toen hij door een sluipmoordenaar werd vergiftigd.

1. Herodes de Grote, de tweede zoon van Antipater (Antipas) II en zijn vrouw Cypros. De geschiedenis bevestigt de korte karakterschets die de bijbel van deze man geeft: gewetenloos, sluw, achterdochtig, immoreel, wreed en moordzuchtig. Net als zijn vader was hij een handig diplomaat en een opportunist. Maar er moet gezegd worden dat hij organisatietalent bezat en een bekwaam militair bevelhebber was. Josephus beschrijft hem als een man die over grote lichaamskracht beschikte, een bedreven ruiter was en uitstekend met speer en boog wist om te gaan (De joodse oorlog, I, xxi, 13). Zijn beste eigenschap was waarschijnlijk zijn begaafdheid als bouwer.

Zijn eerste bijzondere daad als bestuurder van Galilea was dat hij zijn gebied zuiverde van roversbenden. Bepaalde joden waren echter jaloers en samen met de moeders van de gedode rovers stookten zij Hyrkanus II (die destijds hogepriester was) op om Herodes voor het Sanhedrin te dagen op beschuldiging dat hij op dat lichaam vooruit was gelopen door de rovers onmiddellijk terecht te stellen in plaats van hen eerst voor het gerecht te brengen. Herodes kwam ook, maar heel brutaal en oneerbiedig verscheen hij voor het Sanhedrin met een lijfwacht, hoewel hij als proseliet ondergeschikt was aan dat hof. Wegens deze belediging van het joodse hooggerechtshof haalde hij zich de woede van de rechters op de hals. Volgens Josephus was één rechter, Sameas (Simeon) genaamd, moedig genoeg om op te staan en te spreken, en hij voorspelde dat als Herodes vrijuit zou gaan, hij te zijner tijd allen die hem nu berechtten, zou doden. Doch Hyrkanus was een aarzelende, besluiteloze man. Hij liet zich intimideren door Herodes en door een brief van Sextus Caesar (een familielid van Julius Caesar en destijds bestuurder van Syrië) waarin Hyrkanus werd bedreigd indien hij Herodes niet zou vrijspreken, en hij capituleerde. — De joodse oudheden, XIV, ix, 4.

Koning van Judea. Herodes volgde zijn vader op, en omstreeks 39 v.G.T. benoemde de Romeinse senaat hem tot koning van heel Judea; de facto kon hij echter pas drie jaar later als koning gaan regeren, nadat hij Jeruzalem had ingenomen en Antigonus, de zoon van Aristobulus, had afgezet. Na deze overwinning ondernam Herodes stappen om zijn positie te behouden door de Romeinse veldheer Marcus Antonius ertoe te overreden Antigonus te doden en door de belangrijkste partijgangers van Antigonus — in totaal 45 man — ter dood te laten brengen. Van de voornaamste Farizeeën spaarde hij alleen Sameas en Pollio, want enkele jaren later liet hij ten slotte zelfs Johannes Hyrkanus II ombrengen. Doordat hij aldus allen die als rechter tegen hem waren opgetreden, liet terechtstellen, kwam de voorspelling van Sameas uit.

Geslepen politicus als hij was, wist Herodes dat het in zijn belang was Rome te ondersteunen. Daarbij moest hij echter zeer diplomatiek te werk gaan en dikwijls van het ene naar het andere kamp overlopen om de zijde te kiezen van de Romeinse heersers die de wind mee hadden. Aangezien hij een goede vriend van Sextus was, ondersteunde hij eerst Julius Caesar, daarna sloot hij zich bij Caesars moordenaar, Cassius, aan. Het gelukte hem — ten dele door hoge omkoopsommen — in de gunst te komen bij Marcus Antonius, de vijand van Cassius en wreker van Caesar. Toen Octavianus (Caesar Augustus) later Antonius in de slag bij Actium versloeg, wist Herodes op slimme wijze vergiffenis van Augustus te verkrijgen voor het feit dat hij Antonius had ondersteund, en daarna kon hij zich zelfs van de vriendschap van Augustus verzekeren. Daar hij Rome ondersteunde en de keizers veel geldschenkingen deed, en ook doordat hij een gladde tong had, kwam Herodes er altijd goed af wanneer er bij de keizer in Rome door de joden of door anderen — soms zelfs door zijn eigen familieleden — klachten of beschuldigingen tegen hem werden ingebracht.

Herodes was aanvankelijk slechts bestuurder van Galilea. Vervolgens stelde Cassius hem tot bestuurder van Coele-Syrië aan, en later benoemde de Romeinse senaat hem op aanbeveling van Antonius tot koning van Judea. Hieraan voegde keizer Augustus nu Samaria, Gadara, Gaza en Joppe toe, en verder de gebieden Trachonitis, Batanaea, Auranitis en Perea, een gebied ten O van de Jordaan dat ongeveer met Gilead overeenkomt. Ook Idumea stond onder zijn bestuur.

De tempel en andere bouwwerken. Wat Herodes’ bouwwerkzaamheden betreft was de herbouw van de tempel van Zerubbabel in Jeruzalem wel het opmerkelijkst, vooral vanuit bijbels standpunt bezien. Deze bouw heeft enorm veel geld gekost en volgens Josephus was het resultaat werkelijk schitterend (De joodse oudheden, XV, xi, 3). De joden, die Herodes haatten en wantrouwden, stonden hem niet toe ook maar iets van de bestaande tempel af te breken voordat hij de bouwmaterialen ter plaatse had bijeengebracht. Het tempelheiligdom werd volgens Josephus in achttien maanden herbouwd (De joodse oudheden, XV, xi, 6). Andere hoofdgebouwen werden in acht jaar voltooid. Maar in 30 G.T. zeiden de joden dat de tempel in 46 jaar was gebouwd. Deze uitspraak werd gedaan tijdens een gesprek met Jezus Christus, kort voor het eerste Pascha na zijn doop (Jo 2:13-20). Volgens Josephus (De joodse oudheden, XV, xi, 1) begon dat werk in het 18de jaar van Herodes’ regering. Berekend op de wijze waarop de joden de regeringsjaren van hun koningen telden, zou dat 18/17 v.G.T. kunnen zijn. In werkelijkheid gingen de werkzaamheden aan het hele tempelcomplex (met bijgebouwen) door tot zes jaar vóór de vernietiging ervan in 70 G.T.

Ruïnes van het door Herodes de Grote op Masada gebouwde terrassenpaleis

Herodes liet ook theaters, amfitheaters, hippodromen, citadellen, vestingen, paleizen, tempels ter ere van Caesar, aquaducten, monumenten en zelfs steden bouwen en tuinen aanleggen. De steden noemde hij naar zichzelf, zijn familieleden of naar de keizers van Rome. Hij legde in Cesarea een kunstmatige haven aan die de zeehaven van Tyrus naar de kroon stak. Volgens Josephus liet men enorme rotsblokken tot een diepte van 20 vadem (36 m) op de bodem van de zee zinken om een pier van zo’n 60 m breed te maken (De joodse oudheden, XV, ix, 6). Herodes herbouwde de vestingen Antonia en Masada; laatstgenoemde maakte hij tot iets schitterends. Hij richtte zelfs gebouwen op in verafgelegen steden als Antiochië in Syrië, en Rhodos (op het gelijknamige eiland).

Herodes hield van groots opgezet amusement en was vrijgevig met geschenken, vooral aan Romeinse hoogwaardigheidsbekleders. Een van de voornaamste klachten die de joden over hem hadden, was dat hij amfitheaters bouwde, zoals dat in Cesarea, waar hij Griekse en Romeinse spelen hield, waaronder wagenrennen, gladiatorengevechten, gevechten van mensen tegen wilde dieren en andere heidense festiviteiten. Hij was er zo in geïnteresseerd dat de Olympische Spelen voortgang vonden, dat hij, toen hij zich op weg naar Rome in Griekenland bevond, zelf aan de Spelen deelnam. Vervolgens schonk hij een grote som geld om het voortbestaan van de Spelen — en tussen twee haakjes ook van zijn eigen naam — zeker te stellen. Daar hij in naam een jood was, noemde hij de joden „mijn landgenoten” en degenen die uit Babylon waren teruggekeerd om Zerubbabels tempel te herbouwen, „mijn vaders”. Zijn levenswandel was echter volkomen in strijd met zijn bewering een dienstknecht van Jehovah God te zijn.

Familietwist. Praktisch alle leden van het geslacht Herodes waren eerzuchtig, wantrouwig, door en door immoreel en twistziek. De grootste moeilijkheden en ellende ondervond Herodes van zijn eigen familie. Zijn moeder Cypros en zijn zuster Salome maakten de situatie voortdurend erger. Herodes had Mariamne (I), de dochter van Alexander, de zoon van Aristobulus, en kleindochter van Hyrkanus II, getrouwd. Zij was beeldschoon en Herodes hield veel van haar, maar tussen haar en zijn moeder en zijn zuster ontwikkelde zich haat. Herodes was altijd jaloers, en hij verdacht zijn familieleden, vooral zijn zonen, er steeds van dat zij een samenzwering tegen hem smeedden; in sommige gevallen was zijn achterdocht ook gerechtvaardigd. Zijn machtswellust en zijn achterdocht dreven hem er vervolgens toe zijn vrouw Mariamne, drie van zijn zonen, de broer en de grootvader (Hyrkanus) van zijn vrouw, enkele van zijn beste vrienden en vele anderen te laten vermoorden. Een ieder van wie hij ook maar vermoedde dat die iets kon weten wat zijn verdenkingen zou bevestigen, liet hij folteren om een bekentenis af te dwingen.

Zijn relatie met de joden. Herodes trachtte de joden te vriend te houden door de tempel te herbouwen en door hun in tijden van hongersnood het nodige te geven. Soms verminderde hij de belastingen van enkele van zijn onderdanen. Hij slaagde er zelfs in Augustus zo ver te krijgen dat hij de joden in verschillende delen van de wereld privileges verleende. Toch woog dit alles niet op tegen zijn tirannie en zijn wreedheid, en gedurende het grootste deel van zijn heerschappij had hij moeilijkheden met de joden.

Zijn ziekte en dood. Zeer waarschijnlijk als gevolg van zijn losbandige levenswijze werd Herodes ten slotte getroffen door een afschuwelijke ziekte, die met koorts gepaard ging. Josephus schrijft: „Hij . . . had een ondraaglijke jeuk over zijn hele huid; onophoudelijk werd hij gekweld door pijnen aan zijn ingewanden en zijn benen waren gezwollen als bij iemand die aan waterzucht lijdt; zijn onderlijf was ontstoken en zijn geslachtsdelen waren etterbulten, broedplaatsen voor wormen; hij kon alleen maar ademhalen als hij zich oprichtte, en al zijn ledematen waren doortrokken van krampen.” — De Joodse Oorlog, I, 33, 5 [656].

Terwijl hij reeds doodziek was, gaf hij bevel om zijn zoon, de intrigant Antipater, ter dood te brengen. Aangezien de koning wist dat de joden blij zouden zijn te horen dat hij, Herodes, gestorven was, beval hij verder om de aanzienlijkste mannen van de joodse natie in Jericho te verzamelen op een plaats die het Hippodroom werd genoemd, en liet hen daar opsluiten. Vervolgens beval hij degenen in zijn naaste omgeving dat als hij stierf, het bericht omtrent zijn dood pas vrijgegeven mocht worden wanneer men deze joodse leiders had gedood. Dan, zo zei hij, zou elk gezin in Judea bij zijn begrafenis beslist wenen. Dit bevel werd nooit uitgevoerd. Zijn zuster Salome en haar man Alexas bevrijdden de mannen en stuurden hen naar huis.

Herodes stierf op de leeftijd van ongeveer zeventig jaar. In zijn testament had hij zijn zoon Antipas tot zijn opvolger benoemd, maar kort voor zijn dood voegde hij een codicil toe of liet een nieuw testament opmaken waarin hij Archelaüs in die positie aanstelde. Archelaüs werd door het volk en door het leger als koning erkend (de bijbel zegt dat Jezus’ pleegvader Jozef hoorde dat „Archelaüs in de plaats van zijn vader Herodes als koning over Judea regeerde”, Mt 2:22). Maar Antipas bestreed de benoeming. Nadat de zaak in Rome behandeld was, bevestigde Caesar Augustus de aanspraak van Archelaüs. Hij stelde Archelaüs echter als ethnarch aan en verdeelde het gebied waarover Herodes had geregeerd: de helft ging naar Archelaüs; Antipas en Filippus, twee andere zonen van Herodes, kregen ieder een deel van de andere helft.

De kindermoord. Het in de bijbel opgetekende verslag dat Herodes alle jongetjes van twee jaar en jonger in Bethlehem en omgeving liet ombrengen, stemt overeen met andere historische verslagen omtrent Herodes en zijn boosaardige karakter. De kindermoord vond vrij kort voor Herodes’ dood plaats, want Jezus ontkwam aan dit lot doordat zijn ouders hem naar Egypte meenamen, maar na de dood van Herodes keerden zij terug en vestigden zich in Galilea. Deze beide gebeurtenissen had Jehovah bij monde van zijn profeten Jeremia en Hosea voorzegd. — Mt 2:1-23; Jer 31:15; Ho 11:1.

Datum van zijn dood. In verband met het tijdstip van Herodes’ dood doet zich een probleem voor. Volgens sommige chronologen stierf hij in het jaar 5 of 4 v.G.T. Hun chronologie is grotendeels op het verslag van de geschiedschrijver Josephus gebaseerd. Josephus berekende het tijdstip waarop Herodes door Rome tot koning werd benoemd, aan de hand van een „consulaire tijdrekening”, dat wil zeggen, hij plaatste de gebeurtenis in de ambtsperiode van bepaalde Romeinse consuls. Op grond van die berekening zou Herodes in het jaar 40 v.G.T. tot koning zijn benoemd, maar volgens Appianus, een andere geschiedschrijver, viel deze gebeurtenis in 39 v.G.T. Volgens dezelfde methode plaatst Josephus de verovering van Jeruzalem door Herodes in 37 v.G.T., maar anderzijds zegt hij ook dat dit 27 jaar na de inneming van de stad door Pompejus geschiedde (welke gebeurtenis in 63 v.G.T. plaatsvond) (De joodse oudheden, XIV, xvi, 4). Hierop afgaand zou 36 v.G.T. het jaar zijn waarin Herodes de stad Jeruzalem innam. Josephus nu zegt dat Herodes 37 jaar na zijn benoeming tot koning door de Romeinen en 34 jaar na de inneming van Jeruzalem is gestorven (De joodse oudheden, XVII, viii, 1). Dit zou erop kunnen duiden dat hij in het jaar 2 of misschien 1 v.G.T. gestorven is.

Het kan zijn dat de joodse geschiedschrijver Josephus de regeringsperiodes van de koningen van Judea vanaf het troonsbestijgingsjaar rekende, zoals men dat ook had gedaan in het geval van de koningen uit de geslachtslijn van David. Als Herodes in 40 v.G.T. door Rome tot koning werd benoemd, dan kon zijn 1ste regeringsjaar van Nisan 39 tot Nisan 38 v.G.T. hebben gelopen; en als zijn 1ste regeringsjaar gerekend werd vanaf het tijdstip waarop hij Jeruzalem veroverde — in 37 (of 36) v.G.T. — dan kon het dienovereenkomstig in Nisan 36 (of 35) v.G.T. zijn begonnen. Indien Herodes dus — zoals Josephus zegt — 37 jaar na zijn benoeming door Rome en 34 jaar na zijn verovering van Jeruzalem stierf en indien deze jaren in beide gevallen geteld worden volgens het regeringsjaar, dan kan hij in het jaar 1 v.G.T. zijn gestorven. W. E. Filmer ondersteunt dit door in The Journal of Theological Studies te schrijven dat het getuigenis van de joodse overlevering erop duidt dat Herodes op 2 Sjebat (de maand Sjebat komt overeen met januari/februari op onze kalender) stierf. — Onder redactie van H. Chadwick en H. Sparks, Oxford, 1966, Deel XVII, blz. 284.

Volgens Josephus stierf Herodes niet lang na een maansverduistering en kort voor een Pascha (De joodse oudheden, XVII, vi, 4; ix, 3). Aangezien er op 11 maart van het jaar 4 v.G.T. (13 maart volgens de Juliaanse kalender) een maansverduistering plaatsvond, hebben sommigen geconcludeerd dat Josephus deze verduistering bedoelde.

Anderzijds deed zich in 1 v.G.T., ongeveer drie maanden voor het Pascha, een totale maansverduistering voor, terwijl die in 4 v.G.T. slechts een gedeeltelijke verduistering was. De totale verduistering in 1 v.G.T. vond plaats op 8 januari (10 januari volgens de Juliaanse kalender), achttien dagen voor 2 Sjebat, de traditionele sterfdag van Herodes. Nog een (gedeeltelijke) verduistering deed zich voor op 27 december 1 v.G.T. (29 december volgens de Juliaanse kalender). — Zie CHRONOLOGIE (Maansverduisteringen).

Weer een andere berekeningsmethode gaat uit van de leeftijd waarop Herodes stierf. Volgens Josephus was hij ongeveer 70 jaar oud. En op de leeftijd van 15 jaar zou hij tot bestuurder van Galilea zijn aangesteld (hetgeen men over het algemeen in 47 v.G.T. dateert), maar volgens geleerden is dit een vergissing en moet het 25 jaar zijn, zodat het cijfer in sommige uitgaven is gecorrigeerd (De joodse oudheden, XVII, vi, 1; XIV, ix, 2). Volgens die berekening zou Herodes dus in het jaar 2 of 1 v.G.T. gestorven zijn. Wij moeten echter in gedachte houden dat Josephus niet altijd consequent is in het dateren van gebeurtenissen en derhalve niet de betrouwbaarste bron is. De betrouwbaarste inlichtingen vinden wij in de bijbel.

Het beschikbare bewijsmateriaal geeft te kennen dat Herodes waarschijnlijk in het jaar 1 v.G.T. stierf. De bijbelschrijver en historicus Lukas vertelt ons dat Johannes in het 15de jaar van Tiberius Caesar begon te dopen (Lu 3:1-3). Augustus stierf op 17 augustus van het jaar 14 G.T. Op 15 september werd Tiberius door de Romeinse senaat tot keizer benoemd. De Romeinen gebruikten niet het systeem van troonsbestijgingsjaren; bijgevolg liep het 15de jaar van de tweede helft van 28 G.T. tot de tweede helft van 29 G.T. Johannes, die zes maanden ouder was dan Jezus en zijn bediening vóór hem begon (blijkbaar in de lente van het jaar) was zijn voorloper en bereidde de weg voor hem (Lu 1:35, 36). Jezus, die — zoals uit de bijbel blijkt — in de herfst van het jaar werd geboren, was ongeveer dertig jaar toen hij naar Johannes kwam om zich te laten dopen (Lu 3:21-23). Daarom werd hij hoogstwaarschijnlijk in de herfst, omstreeks oktober 29 G.T., gedoopt. Wanneer wij dertig jaar terugrekenen, komen wij op de herfst van het jaar 2 v.G.T. als het tijdstip waarop de Zoon van God als mens werd geboren. (Vgl. Lu 3:1, 23 met Daniëls profetie van de „zeventig weken” in Da 9:24-27.) — Zie ZEVENTIG WEKEN.

De astrologen die Jezus bezochten. Nadat Jezus „in de dagen van koning Herodes” in Bethlehem geboren was, kwamen er volgens het verslag van de apostel Mattheüs astrologen uit oostelijke streken naar Jeruzalem die zeiden dat zij zijn ster hadden gezien toen zij in het oosten waren. Meteen het ergste vrezend, ging de achterdochtige Herodes te rade bij de overpriesters en schriftgeleerden en vernam dat de Christus in Bethlehem geboren zou worden. Vervolgens ontbood hij de astrologen en kwam van hen de tijd te weten waarop de ster was verschenen. — Mt 2:1-7.

Gelieve op te merken dat dit enige tijd na Jezus’ geboorte plaatsvond, want hij lag nu niet meer in de kribbe, maar woonde met zijn ouders in een huis (Mt 2:11; vgl. Lu 2:4-7). Toen de astrologen niet met het bericht over de verblijfplaats van het jonge kind naar Herodes terugkeerden, beval de koning, alle jongetjes van twee jaar en jonger in heel Bethlehem en omgeving om te brengen. Jezus was intussen door zijn ouders op grond van een goddelijke waarschuwing naar Egypte meegenomen (Mt 2:12-18). Herodes kan nauwelijks vóór het jaar 1 v.G.T. gestorven zijn, anders zou Jezus (die omstreeks 1 oktober van het jaar 2 v.G.T. was geboren) nog geen drie maanden oud geweest zijn.

Anderzijds hoeft Jezus niet noodzakelijkerwijs twee jaar oud geweest te zijn ten tijde van de kindermoord; hij zou zelfs jonger dan een jaar geweest kunnen zijn, want Herodes telde vanaf het tijdstip waarop de ster aan de astrologen was verschenen terwijl zij in het oosten waren (Mt 2:1, 2, 7-9). Hiermee kan heel goed een periode van enkele maanden gemoeid zijn geweest, want als de astrologen afkomstig waren uit het eeuwenoude centrum van de astrologie, Babylon of Mesopotamië — wat waarschijnlijk het geval was — was het een zeer lange reis. Het had de Israëlieten minstens vier maanden gekost om deze reis te maken toen zij in 537 v.G.T. uit Babylon naar hun vaderland terugkeerden. Herodes was blijkbaar van mening dat als hij alle baby’s in de leeftijd tot twee jaar liet doden, daar beslist ook degene die als „koning der joden” was geboren, bij moest zijn (Mt 2:2). Dat Herodes niet lang na deze gebeurtenissen is gestorven, blijkt uit het feit dat Jezus klaarblijkelijk niet lang in Egypte is gebleven. — Mt 2:19-21.

Wij mogen daarom concluderen dat de bijbelse chronologie, astronomische gegevens en beschikbare historische verslagen erop schijnen te duiden dat Herodes in het jaar 1 v.G.T. of mogelijk zelfs begin 1 G.T. gestorven is.

2. Herodes Antipas, de zoon van Herodes de Grote en Malthace, een Samaritaanse vrouw. Hij werd samen met zijn broer Archelaüs in Rome opgevoed. Herodes had in zijn testament Antipas tot zijn troonopvolger benoemd, maar op het laatste moment wijzigde hij zijn testament en stelde Archelaüs voor hem in de plaats. Antipas bestreed het testament ten overstaan van Caesar Augustus, die de aanspraak van Archelaüs weliswaar bevestigde, maar het koninkrijk verdeelde: Antipas werd tetrarch van Galilea en Perea. De benaming „tetrarch” (ofwel „viervorst”) betekent ’regeerder over een vierde’ van een provincie en had betrekking op een minder belangrijke districtsregeerder of vazalvorst. In de volksmond kan hij echter, evenals Archelaüs, koning genoemd zijn. — Mt 14:9; Mr 6:14, 22, 25-27.

Antipas trouwde met de dochter van de Arabische koning Aretas, die resideerde in Petra. Maar toen Antipas op een van zijn reizen naar Rome zijn halfbroer Herodes Filippus, de zoon van Herodes de Grote en Mariamne II (niet Filippus de tetrarch), bezocht, werd hij hartstochtelijk verliefd op de vrouw van Filippus, Herodias, die eerzuchtig op positie uit was. Hij nam haar mee naar Galilea en trouwde met haar. Van de dochter van Aretas liet hij zich scheiden en stuurde haar naar huis terug. Deze ongehoorde belediging lokte een oorlog uit. Aretas viel het gebied van Antipas binnen en bracht hem zulke zware verliezen toe dat hij aan de rand van de ondergang geraakte. Antipas werd gered doordat er na zijn verzoek aan Rome om hulp een keizerlijk bevel kwam dat Aretas gevangengenomen of gedood moest worden.

Antipas genoot de bijzondere gunst van Tiberius Caesar, de opvolger van Augustus. Net als zijn vader heeft hij bouwprojecten geleid, zij het op veel kleinere schaal. Aan het Meer van Gennesareth (de Zee van Galilea of Tiberias) bouwde hij een stad, die hij Tiberias noemde, naar de keizer (Jo 6:1, 23). Een andere stad, Julias, had hij genoemd naar Julia (beter bekend onder de naam Livia), de vrouw van Augustus. Ook heeft hij forten, paleizen en theaters gebouwd.

Laat Johannes de Doper doden. Herodes Antipas werd wegens zijn overspelige verhouding met Herodias door Johannes de Doper terechtgewezen. Johannes had het recht om Antipas in deze kwestie tot de orde te roepen, want Antipas was in naam een jood en beleed onder de Wet te staan. Antipas liet Johannes in de gevangenis werpen en had hem graag gedood, maar hij was bang voor het volk, dat Johannes voor een profeet hield. Toen Antipas echter zijn verjaardag vierde, wist de dochter van Herodias hem zozeer te behagen, dat hij zwoer haar alles te geven wat zij maar vroeg. Herodias instrueerde haar dochter dat zij om het hoofd van Johannes moest vragen. Hoewel Herodes het onaangenaam vond, gaf hij vanwege zijn eed en om tegenover de aanwezigen op het feest zijn gezicht niet te verliezen, lafhartig toe. (Onder de Wet was hij echter niet aan een eed gebonden die van hem verlangde dat hij een onwettige daad zoals moord zou begaan.) — Mt 14:3-12; Mr 6:17-29.

Toen Antipas later berichten over Jezus’ bediening vernam — dat hij predikte, genas en demonen uitwierp — schrok hij, want hij vreesde dat Jezus in werkelijkheid de uit de doden opgestane Johannes was. Daarna was hij erop gebrand Jezus te zien, klaarblijkelijk niet om hem te horen prediken, maar omdat hij niet zeker van deze conclusie was. — Mt 14:1, 2; Mr 6:14-16; Lu 9:7-9.

Het geschiedde waarschijnlijk toen Jezus op weg naar Jeruzalem door Perea trok, dat de Farizeeën tot hem zeiden: „Ga weg en vertrek van hier, want Herodes wil u doden.” Herodes kan dit gerucht zelf in omloop hebben gebracht in de hoop dat Jezus bevreesd uit zijn gebied zou wegvluchten, want hij kan ervoor teruggedeinsd zijn nogmaals zijn hand tegen een profeet van God op te heffen om hem te doden. Kennelijk doelend op Herodes’ sluwheid, noemde Jezus hem in zijn antwoord „die vos”. — Lu 13:31-33.

„Het zuurdeeg van Herodes”. Tijdens de regering van Herodes Antipas waarschuwde Jezus zijn volgelingen: „Let op, past op voor het zuurdeeg van de Farizeeën en het zuurdeeg van Herodes” (Mr 8:15). Beide sekten, de Farizeeën en de Herodianen of partijgangers van Herodes, bestreden Jezus Christus en zijn leringen, en hoewel ze elkaar vijandig gezind waren, zagen beide in Christus een gemeenschappelijke vijand en waren ze eensgezind in hun tegenstand tegen hem. De Herodianen waren meer politiek georiënteerd dan religieus; naar verluidt beweerden zij de Wet te volgen maar waren van mening dat de Wet de joden veroorloofde een buitenlander als vorst te erkennen (want de leden van het geslacht Herodes waren geen echte joden, maar Idumeeërs). De Herodianen waren zeer nationalistisch en ondersteunden noch het idee van een theocratische heerschappij onder joodse koningen, noch de Romeinse heerschappij, maar zij wilden het herstel van het nationale koninkrijk onder een van de zonen van Herodes.

Een voorbeeld van hun nationalistische „zuurdeeg” was de strikvraag die zij samen met de Farizeeën aan Jezus stelden om hem in de val te laten lopen: „Is het geoorloofd caesar hoofdgeld te betalen of niet? Zullen wij betalen, of zullen wij niet betalen?” (Mr 12:13-15) Jezus noemde hen „huichelaars” en liet zien dat hij op zijn hoede was voor hun „zuurdeeg”, want zijn antwoord ontwapende hen en verijdelde hun bedoeling om hem van opstand te beschuldigen of het volk tegen hem op te zetten. — Mt 22:15-22.

Drijft de spot met Jezus. Op de laatste dag van zijn aardse leven werd Jezus voor Pontius Pilatus gebracht. Toen Pilatus vernam dat Jezus een Galileeër was, zond hij hem naar Herodes Antipas, de districtsregeerder (tetrarch) van Galilea (die zich destijds in Jeruzalem bevond), want de Galileeërs hadden Pilatus reeds moeilijkheden bezorgd (Lu 13:1; 23:1-7). Toen Herodes Jezus zag, verheugde hij zich, niet omdat hij zich om Jezus’ welzijn bekommerde of omdat hij werkelijk te weten wilde komen of de beschuldigingen die de priesters en schriftgeleerden tegen hem inbrachten, op waarheid berustten, maar omdat hij Jezus een teken wilde zien verrichten. Jezus weigerde dit en zweeg ook toen Herodes hem „met zeer veel woorden” ondervroeg. Jezus wist dat dit gedwongen verschijnen voor Herodes niets dan een schertsvertoning was. Teleurgesteld in Jezus maakte Herodes hem te schande en dreef de spot met hem door hem in een schitterend kleed te steken en hem terug te zenden naar Pilatus, die — voor zover het Rome betrof — de hogere instantie was. Pilatus en Herodes waren voorheen vijanden geweest, wat mogelijk het gevolg was van bepaalde beschuldigingen die Herodes tegen Pilatus had ingebracht. Maar dit optreden van de zijde van Pilatus beviel Herodes, en zij werden vrienden. — Lu 23:8-12.

Na de vrijlating van Petrus en Johannes uit voorlopige hechtenis, kort na Pinksteren 33 G.T., zeiden de discipelen in gebed tot God: „In deze stad [waren] zowel Herodes [Antipas] als Pontius Pilatus, te zamen met mensen der natiën en met volken van Israël, in werkelijkheid vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus . . . Nu dan, Jehovah, schenk aandacht aan hun bedreigingen, en geef uw slaven dat zij met alle vrijmoedigheid uw woord blijven spreken.” — Han 4:23, 27-29.

In Handelingen 13:1 wordt over Manaën, een christen, gezegd dat hij met de districtsregeerder Herodes was opgevoed. Daar Antipas samen met een zekere burger in Rome werd opgevoed, kan deze verklaring in de bijbel erop duiden dat Manaën zijn opvoeding in Rome had ontvangen.

Naar Gallië verbannen. Toen Agrippa I door Gaius Caesar (Caligula) tot koning over de tetrarchie van Filippus werd aangesteld, maakte Antipas’ vrouw Herodias haar man bittere verwijten: het was enkel en alleen aan laksheid van zijn zijde te wijten dat hij geen koninklijke waardigheid had ontvangen. Zij trachtte hem ertoe te bewegen naar Rome te gaan en Caesar om een koningstitel te vragen; hij, Antipas, was immers reeds tetrarch, terwijl Agrippa daarentegen voorheen helemaal geen ambt bekleed had. Ten slotte zwichtte hij voor het voortdurende aandringen van zijn vrouw. Maar Antipas’ eerzuchtige verzoek wekte Caligula’s toorn op. De keizer leende in plaats daarvan het oor aan de beschuldigingen die door Agrippa werden ingebracht en verbande Antipas naar Gallië (naar wat nu de Franse stad Lyon is); hij stierf uiteindelijk in Spanje. Hoewel Herodias de straf had kunnen ontlopen omdat zij Agrippa’s zuster was, bleef zij bij haar man, waarschijnlijk uit trots. De tetrarchie van Antipas en, na zijn verbanning, zijn geld, alsook de bezittingen van Herodias, werden aan Agrippa I gegeven. Zo was Herodias verantwoordelijk voor de twee grote rampen in Antipas’ leven: de vrijwel volledige nederlaag die hem door koning Aretas werd toegebracht en zijn verbanning.

3. Herodes Agrippa I. Kleinzoon van Herodes de Grote. Hij was de zoon van Aristobulus, die weer de zoon was van Herodes de Grote en Mariamne I, de kleindochter van de hogepriester Hyrkanus II. Herodes de Grote had Aristobulus laten ombrengen. Agrippa was de laatste van het geslacht Herodes die — net als eens zijn grootvader — koning van heel Palestina werd.

Zijn jeugd. Agrippa verkreeg zijn positie als „koning Herodes” door een aantal manipulaties en met de hulp van zijn vrienden in Rome (Han 12:1). Aangezien hij samen met keizer Tiberius’ zoon Drusus en met Claudius, de neef van de keizer, in Rome was opgevoed, werd hij daar een vertrouwde verschijning in invloedrijke kringen. Hij leidde een buitengewoon losbandig en verkwistend leven. Diep in de schulden — hij was zelfs de Romeinse schatkist geld schuldig — verliet hij Rome en vluchtte naar Idumea. Ten slotte kon hij zich met de hulp van zijn zuster Herodias en zijn vrouw Cypros (de dochter van een neef van Herodes de Grote; de vrouw van deze neef was Herodes’ dochter) een tijdlang in Tiberias vestigen. Er ontstond ruzie tussen hem en Antipas, waardoor hij genoodzaakt was weg te gaan. Uiteindelijk belandde hij weer in Rome en vond opnieuw gunst bij Tiberius Caesar.

Door een ondoordachte uitlating geraakte Agrippa echter in moeilijkheden met keizer Tiberius. In een onbewaakt ogenblik sprak hij tegenover Gaius (Caligula), met wie hij bevriend was, de wens uit dat deze spoedig keizer zou worden. Toevallig hoorde Agrippa’s dienaar dit en zo kwamen zijn opmerkingen Tiberius ter ore, die Agrippa in de gevangenis wierp. Enkele maanden lang hing zijn leven aan een zijden draad, maar een paar maanden later stierf Tiberius en werd Caligula keizer. Caligula liet Agrippa vrij en verhief hem tot de positie van koning over de gebieden waarover zijn overleden oom Filippus had geregeerd.

Begunstigd door de Romeinse keizers. Herodias, afgunstig op de positie die haar broer als koning bekleedde, haalde haar man Herodes Antipas, die slechts een tetrarch was, ertoe over de nieuwe keizer in Rome om een koningstitel te vragen. Maar Agrippa was Antipas in deze zaak te slim af. Hij legde aan Gaius (Caligula) de beschuldiging voor dat Antipas samen met Seianus en de Parthen een samenzwering tegen Tiberius op touw had gezet, een beschuldiging die Antipas niet kon weerleggen. Dit leidde tot Antipas’ verbanning. Antipas’ gebieden Galilea en Perea werden aan Agrippa’s koninkrijk toegevoegd. In één passage zegt Josephus dat Caligula deze gebieden aan Agrippa gaf, en in twee andere passages zegt hij dat Claudius dat deed. Waarschijnlijk heeft Caligula de belofte gedaan en heeft Claudius die bekrachtigd.

Toen Caligula werd vermoord — volgens geleerden in het jaar 41 G.T. — bevond Agrippa zich in Rome. Hij kon als bemiddelaar of onderhandelaar optreden tussen de senaat en zijn vriend, de nieuwe keizer Claudius. Uit dankbaarheid gaf Claudius hem het gebied Judea en Samaria, alsook het koninkrijk van Lysanias. Agrippa werd daarmee de heerser over een rijk dat ongeveer overeenkwam met dat waarover zijn grootvader Herodes de Grote had geregeerd. In die tijd vroeg Agrippa aan Claudius het koninkrijk Chalcis voor zijn broer Herodes, welk verzoek werd ingewilligd. (Deze Herodes wordt in de geschiedenis slechts vermeld als koning van Chalcis, een klein gebied aan de westelijke helling van de Anti Libanon.)

Tracht bij de joden in de gunst te komen; vervolgt christenen. Agrippa trachtte bij de joden in de gunst te komen door zich voor een toegewijd aanhanger van het judaïsme uit te geven. Caligula, die beweerde dat hij een god was, had besloten in de tempel te Jeruzalem een standbeeld van zichzelf op te richten, maar Agrippa haalde hem er handig toe over dit niet te doen. Later begon Agrippa rond de noordelijke voorstad van Jeruzalem een muur te bouwen. Dit scheen Claudius toe als een mogelijke versterking van de stad tegen een eventuele Romeinse aanval die in de toekomst zou kunnen plaatsvinden. Daarom gaf hij Agrippa het bevel de bouw te staken. Het feit dat Agrippa gladiatorenspelen en andere heidense opvoeringen in het theater organiseerde, logenstrafte zijn bewering dat hij een aanbidder van God was.

De joden accepteerden Agrippa omdat hij via zijn grootmoeder Mariamne van Hasmoneese afkomst was. Hoewel hij zich een voorvechter betoonde voor de zaak van de joden die zich onder het Romeinse juk bevonden, heeft hij in een ander opzicht een bedroevend bericht opgebouwd doordat hij de christenen vervolgde, die over het algemeen door de ongelovige joden werden gehaat. Hij „bracht Jakobus, de broer van Johannes, door het zwaard om het leven” (Han 12:1, 2). Toen hij zag dat dit de joden beviel, liet hij Petrus arresteren en in de gevangenis werpen. Door tussenkomst van een engel kwam Petrus weer vrij; dit veroorzaakte grote opschudding onder Agrippa’s soldaten en leidde ertoe dat de mannen die Petrus hadden bewaakt, gestraft werden. — Han 12:3-19.

Door Gods engel terechtgesteld. Agrippa’s heerschappij vond een abrupt einde. Op een feest ter ere van Caesar, dat in Cesarea plaatsvond, stak hij zich in een schitterend koninklijk gewaad en begon een openbare toespraak te houden voor mensen uit Tyrus en Sidon, die hem om vrede hadden gesmeekt. Toen zij hem hoorden spreken, schreeuwden zij: „De stem van een god en niet van een mens!” De bijbel vertelt hoe hij onmiddellijk daarop als een veroordeelde huichelaar werd terechtgesteld: „Ogenblikkelijk sloeg de engel van Jehovah hem, omdat hij de heerlijkheid niet aan God gaf; en hij werd door wormen opgegeten en blies de laatste adem uit.” — Han 12:20-23.

Volgens chronologen stierf koning Herodes Agrippa I in 44 G.T. op de leeftijd van 54 jaar, nadat hij drie jaar over geheel Judea had geregeerd. Hij liet een zoon na, Herodes Agrippa II, en drie dochters, namelijk Bernice (Han 25:13), Drusilla, de vrouw van stadhouder Felix, en Mariamne III. — Han 24:24.

4. Herodes Agrippa II. Achterkleinzoon van Herodes de Grote. Hij was de zoon van Herodes Agrippa I en zijn vrouw Cypros. Met hem eindigde volgens geschiedkundigen de lijn van vorsten van het geslacht Herodes. Agrippa had drie zusters: Bernice, Drusilla en Mariamne III (Han 25:13; 24:24). Hij werd aan het keizerlijk hof in Rome opgevoed. Toen hij nog maar zeventien jaar was stierf zijn vader, maar keizer Claudius’ raadgevers vonden hem te jong om de heerschappij over het rijk van zijn vader over te nemen. Daarom stelde Claudius in plaats daarvan bestuurders over die gebieden aan. Nadat Agrippa II enige tijd in Rome was gebleven, ontving hij het koningschap over Chalcis, een klein vorstendom aan de westelijke helling van de Anti Libanon, nadat zijn oom (Herodes, de koning van Chalcis) was gestorven.

Bronzen munt met de kop van Domitianus; op de keerzijde staat de naam van koning Agrippa (II)

Niet lang daarna benoemde Claudius hem tot koning over de tetrarchieën die voorheen aan Filippus en Lysanias hadden behoord (Lu 3:1). Bovendien kreeg hij het toezicht over de tempel van Jeruzalem en de autoriteit om de joodse hogepriesters te benoemen. Zijn rijk werd nog verder uitgebreid toen Claudius’ opvolger Nero hem Tiberias en Taricheae in Galilea, alsook Julias in Perea en zijn onderhorige plaatsen schonk.

Later begon Agrippa het paleis dat door de Hasmoneese koningen in Jeruzalem was gebouwd, uit te breiden. Omdat hij nu vanuit deze paleisuitbreiding kon zien wat zich in het voorhof van de tempel afspeelde, bouwden de joden een muur waardoor hem het zicht werd ontnomen en ook werd verhinderd dat Romeinse wachtposten vanuit een bepaald punt konden zien wat er gebeurde. Dit misnoegde zowel Herodes als Festus, maar de joden deden een beroep op Nero, en de keizer stond toe dat de muur bleef staan. Agrippa verfraaide ook Cesarea Filippi (en veranderde de naam ter ere van Nero in Neronias). Hij volgde het voorbeeld van zijn vader door een theater in Berytus in Fenicië te bouwen en enorme sommen geld aan opvoeringen daar uit te geven.

Het gerucht ging dat Agrippa in een bloedschennige verhouding leefde met zijn zuster Bernice, vóór haar huwelijk met de koning van Cilicië (De joodse oudheden, door F. Josephus, XX, vii, 3). Josephus vermeldt nergens of Agrippa getrouwd was.

Toen duidelijk werd dat de rebellie van de joden tegen het Romeinse juk (66–70 G.T.) alleen maar op een nationale catastrofe zou uitlopen, trachtte Agrippa hen ertoe te overreden een gematigder koers te volgen. Daar zijn verzoeken echter vruchteloos bleken te zijn, liet hij de joden in de steek en sloot zich bij het Romeinse leger aan, waar hij in de strijd door een slingersteen werd gewond.

Paulus’ verdedigingsrede tegenover Agrippa. Het eerste wat men in de Schrift over koning Herodes Agrippa II en zijn zuster Bernice leest, is dat zij — omstreeks 58 G.T. — een beleefdheidsbezoek aan de bestuurder Festus brachten (Han 25:13). Festus was de opvolger van Felix. In de tijd dat Felix bestuurder was, hadden de joden de apostel Paulus aangeklaagd, maar Felix, die bij de joden in de gunst wilde komen, liet toen hij werd opgevolgd, Paulus in gevangenschap achter (Han 24:27). Terloops zij opgemerkt dat Felix een zwager van Agrippa was, want hij was met diens zuster Drusilla getrouwd (Han 24:24). Terwijl Paulus na zijn beroep op caesar de verdere ontwikkelingen afwachtte (Han 25:8-12), uitte koning Agrippa tegenover de bestuurder Festus de wens, te horen wat Paulus te zeggen had (Han 25:22). Paulus verheugde zich erover dat hij zich voor Agrippa kon verdedigen en noemde hem een man die „zeer goed op de hoogte [was] van alle gebruiken zowel als de twistpunten die er onder de joden zijn” (Han 26:1-3). Paulus’ krachtige betoog bracht Agrippa ertoe te zeggen: „Gij zoudt mij in korte tijd overreden een christen te worden.” Hierop antwoordde Paulus: „Ik zou voor het aangezicht van God wel de wens tot uitdrukking willen brengen dat hetzij in korte tijd of in lange tijd niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, zo zouden worden als ik, met uitzondering van deze boeien” (Han 26:4-29). Agrippa en Festus stelden vast dat Paulus onschuldig was, maar besloten dat hij, omdat hij zich op caesar had beroepen, naar Rome moest gaan om berecht te worden. — Han 26:30-32.

Na de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. trok Herodes Agrippa met zijn zuster Bernice naar Rome, waar hij het ambt van praetor ontving. Agrippa stierf kinderloos omstreeks 100 G.T.

5. Herodes Filippus. Zoon van Herodes de Grote en Mariamne II, de dochter van de hogepriester Simon. Filippus was de eerste echtgenoot van Herodias, die zich later van hem liet scheiden om met zijn halfbroer Herodes Antipas te trouwen. In de bijbel wordt hij in Mattheüs 14:3, Markus 6:17, 18 en Lukas 3:19 terloops vermeld.

De naam Herodes Filippus wordt gebruikt om hem te onderscheiden van Filippus de tetrarch, die — volgens Josephus — eveneens een zoon van Herodes de Grote was, maar van een andere vrouw, Cleopatra van Jeruzalem.

Klaarblijkelijk stond Filippus op de nominatie om zijn vader op de troon op te volgen, aangezien hij de oudste zoon was nadat zijn vader zijn drie halfbroers Antipater, Alexander en Aristobulus had laten terechtstellen. In een van Herodes’ eerdere testamenten was hij na Antipater genoemd. Maar in Herodes’ uiteindelijke testament werd hij gepasseerd en ging het koninkrijk naar Archelaüs. Volgens Josephus was Filippus’ naam door Herodes uit zijn testament geschrapt omdat Mariamne II, Filippus’ moeder, op de hoogte was geweest van de samenzwering van Antipater tegen Herodes, maar niets had onthuld.

Filippus had bij Herodias een dochter, Salome. Zij was klaarblijkelijk degene die voor Herodes Antipas danste en, op aanwijzing van haar moeder, om het hoofd van Johannes de Doper vroeg. — Mt 14:1-13; Mr 6:17-29.

6. Filippus de tetrarch. Zoon van Herodes de Grote en zijn vrouw Cleopatra van Jeruzalem. Hij werd in Rome opgevoed en trouwde met Salome, de dochter van Herodes Filippus en Herodias. Toen zijn vader stierf, verdeelde Caesar Augustus het koninkrijk: Filippus ontving de tetrarchie Iturea, Trachonitis en andere nabijgelegen districten; deze gebieden brachten hem jaarlijks 100 talenten op. (Iturea werd misschien later toegevoegd en wordt daarom door Josephus niet genoemd.) Hij regeerde meer dan dertig jaar. Josephus zegt: „Een vorst, die zich zeer gematigd jegens zijne onderdanen gedragen en den vrede lief gehad had. Zijn geheele leven bracht hij in zijn eigen land door.” Josephus vertelt verder dat Filippus, waar hij zich ook bevond, er onmiddellijk toe overging rechtszaken te behandelen. Hij stierf in Julias en werd met veel pracht en praal begraven. Aangezien hij geen zonen naliet, voegde keizer Tiberius zijn tetrarchie bij de provincie Syrië. — Joodsche oudheden, XVIII, iv, 6.

Filippus’ naam wordt slechts eenmaal in de bijbel genoemd, namelijk wanneer het tijdstip wordt aangegeven waarop Johannes de Doper met zijn bediening begon (Lu 3:1). Uit deze schriftplaats is, met behulp van historische gegevens over de regeringstijd van Augustus en van Tiberius, af te leiden dat Johannes in 29 G.T. met zijn bediening begon.