Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hethieten

Hethieten

(Hethi̱e̱ten) [Van (behorend tot) Heth].

Een volk dat van Heth, de als tweede genoemde zoon van Kanaän, afstamde (Ge 10:15). De Hethieten waren dus van Hamitische oorsprong. — Ge 10:6.

Abraham had zakelijke relaties met de Hethieten, die al in Kanaän woonden voordat hij daarheen trok. Jehovah had beloofd Abrahams zaad het land Kanaän te geven, dat door verscheidene natiën, met inbegrip van de Hethieten, werd bewoond (Ge 15:18-21). Jehovah had echter tot Abraham gezegd: „De dwaling van de Amorieten [een benaming die vaak voor de Kanaänitische volken in het algemeen werd gebruikt] [is] nog niet tot voltooiing . . . gekomen” (Ge 15:16). Derhalve respecteerde Abraham de Hethieten als eigenaars van het land, en toen zijn vrouw Sara stierf, onderhandelde hij met Efron, de zoon van de Hethiet Zohar, over een grot waarin hij haar kon begraven. — Ge 23:1-20.

Zoals het verslag vermeldt, bewoonden de Hethieten in de dagen van Jozua een gebied dat zich uitstrekte „van de wildernis en deze Libanon tot de grote rivier, de rivier de Eufraat, dat wil zeggen heel het land van de Hethieten” (Joz 1:4). Blijkbaar woonden zij voornamelijk in het bergland, waartoe de Libanon en mogelijk ook gebieden in Syrië behoorden. — Nu 13:29; Joz 11:3.

Onder Noachs vloek. Aangezien de Hethieten van Kanaän afstamden, stonden zij onder de vloek die Noach over Kanaän had uitgesproken, en toen de Israëlieten hen onderwierpen, gingen de in Genesis 9:25-27 opgetekende woorden van Noach in vervulling. De Hethieten waren heidenen, en hun religie was net als alle andere Kanaänitische religies ongetwijfeld met de falluscultus verbonden. Toen Abrahams kleinzoon Esau met Hethitische vrouwen trouwde, was dit voor zijn ouders, Isaäk en Rebekka, „een bron van bitterheid des geestes”. — Ge 26:34, 35; 27:46.

God beschreef het door de Hethieten en andere naburige natiën bewoonde land als „een land vloeiende van melk en honing” (Ex 3:8). Maar deze natiën waren zo verdorven geworden dat hun aanwezigheid het land verontreinigde (Le 18:25, 27). God waarschuwde Israël herhaaldelijk voor het gevaar dat zij hun ontaarde, smerige praktijken zouden overnemen. Hij somde talloze vormen van immoraliteit op, verbood de Israëlieten zich ermee in te laten en zei vervolgens: „Maakt u door geen van deze dingen onrein, want door al deze dingen hebben de natiën [met inbegrip van de Hethieten] die ik van voor uw aangezicht wegzend, zich onrein gemaakt.” — Le 18:1-30.

Vernietiging verordend. De Hethieten behoorden tot de zeven met name genoemde natiën die aan de vernietiging prijsgegeven moesten worden. Over deze natiën werd gezegd dat ze „volkrijker en machtiger” dan Israël waren. Derhalve moeten de zeven natiën destijds meer dan drie miljoen mensen geteld hebben, en de Hethieten in hun bergvesting waren vermoedelijk een geduchte vijand (De 7:1, 2). Zij gaven van hun vijandige gezindheid blijk door zich met de andere natiën van Kanaän te verenigen om tegen de Israëlieten (onder leiding van Jozua) te strijden, toen zij hoorden dat Israël de Jordaan was overgetrokken en de steden Jericho en Ai had verwoest (Joz 9:1, 2; 24:11). Daarom moesten de steden van de Hethieten verwoest en hun inwoners uitgeroeid worden, opdat zij geen gevaar zouden vormen voor Israëls loyaliteit jegens God en niet zouden veroorzaken dat Israël zich Gods misnoegen op de hals haalde (De 20:16-18). De Israëlieten voerden Gods bevel echter niet volledig uit. Nadat Jozua gestorven was, bleven zij in hun ongehoorzaamheid in gebreke deze natiën te verdrijven, zodat ze als een doorn in hun zijde werden en hen voortdurend bestookten. — Nu 33:55, 56.

Latere geschiedenis. Aangezien Israël God niet gehoorzaamde en de Kanaänitische natiën niet volledig vernietigde, verklaarde God: „Ik, op mijn beurt, [heb] gezegd: ’Ik zal hen niet van voor uw aangezicht verdrijven, en zij moeten valstrikken voor u worden, en hun goden zullen u tot lokaas dienen’” (Re 2:3). Waarschijnlijk werden de Kanaänieten die in Israël overgebleven waren, geduld, en in een heel enkel geval kregen zij zelfs een aanzienlijke en verantwoordelijke positie. Ook schijnen van alle Kanaänitische natiën alleen de Hethieten een zekere belangrijkheid en machtspositie als natie te hebben behouden. — 1Kon 10:29; 2Kon 7:6.

Twee Hethieten, Achimelech en Uria, dienden als soldaten (mogelijk als officieren) in Davids leger. Uria was een man die zich beijverde voor de overwinning van Israël op zijn vijanden, en hij onderhield ook de Wet. David had betrekkingen met Bathseba, de vrouw van Uria, en daarna liet hij Uria op een gevaarlijke post in de gevechtslinie stellen, waar hij gedood werd. God strafte David hiervoor. — 1Sa 26:6; 2Sa 11:3, 4, 11, 15-17; 12:9-12.

Koning Salomo riep Hethitische mannen op om dwangarbeid te verrichten (2Kr 8:7, 8). Salomo’s buitenlandse vrouwen, onder wie zich ook Hethitische vrouwen bevonden, brachten hem er echter toe zich van Jehovah, zijn God, af te keren (1Kon 11:1-6). De bijbel vermeldt dat de Hethieten zelfs nog tijdens de regering van koning Joram van Israël (ca. 917–905 v.G.T.) koningen en een krijgsmacht hadden (2Kon 7:6). Maar toen de Syriërs, de Assyriërs en de Babyloniërs het land veroverden, werd de macht van de Hethieten blijkbaar gebroken.

Na hun terugkeer uit de ballingschap in 537 v.G.T. trouwden Israëlieten, ja, zelfs enkele priesters en levieten, met vrouwen uit de Kanaänitische natiën, en hun dochters gaven zij aan Kanaänitische mannen, onder wie zich ook Hethieten bevonden. Dit was een overtreding van Gods wet. Ezra berispte hen hiervoor, met als resultaat dat zij overeenkwamen hun buitenlandse vrouwen weg te zenden. — Ezr 9:1, 2; 10:14, 16-19, 44.

Figuurlijk gebruik. Jehovah gebruikte de uitdrukking „Hethitische” in figuurlijke zin toen hij bij monde van de profeet Ezechiël tot Jeruzalem zei: „Uw oorsprong en uw geboorte waren uit het land van de Kanaäniet. Uw vader was de Amoriet en uw moeder was een Hethitische” (Ez 16:3). Jeruzalem, de hoofdstad van de natie en de stad waarop Jehovah’s naam rustte, werd ten tijde van de intocht van de Israëlieten in het land door de Jebusieten bewoond. Maar aangezien de Amorieten en de Hethieten de bekendste stammen waren, werden deze kennelijk in vertegenwoordigende zin gebruikt voor alle natiën van Kanaän, met inbegrip van de Jebusieten. De stad had dus een slechte erfenis ontvangen, maar Jehovah verleende haar schoonheid. Dank zij koning David, die op „Jehovah’s troon” zat (1Kr 29:23), de ark des verbonds op de berg Sion en uiteindelijk de glorierijke tempel die Davids zoon Salomo bouwde, verbreidde Jeruzalems roem zich onder de natiën. Maar mettertijd werd Jeruzalem net zo verdorven en immoreel als de Kanaänitische natiën rondom, zodat Jehovah de stad ten slotte liet verwoesten. — Ez 16:14, 15.

Pogingen om de Hethieten in de wereldlijke geschiedenis te identificeren. Historici en archeologen hebben getracht de Hethieten uit de bijbel in de wereldlijke geschiedenis terug te vinden. Zij gingen daarbij voornamelijk van linguïstische gegevens uit, door woorden te vergelijken die blijkbaar dezelfde klank hadden of hetzelfde werden geschreven.

In de Assyrische spijkerschriftteksten komt veelvuldig de aanduiding „Hatti” voor in een context die gewoonlijk op Syrië of Palestina duidt, zodat dit woord betrekking zou kunnen hebben op de Hethieten uit de bijbel. Op grond van deze term „Hatti” proberen geleerden echter de bijbelse Hethieten in verband te brengen met het zogenoemde Hethitische Rijk, waarvan de hoofdstad in Klein-Azië lag, ver ten N en ten W van het land Kanaän. Zoals in de volgende paragraaf wordt uiteengezet, voeren zij daarbij drie verschillende bevolkingsgroepen aan.

Drie groepen „geïdentificeerd”. In Boğazköy, het vroegere „Hattusas”, in het Kleinaziatische Anatolië (een deel van het huidige Turkije), zijn talrijke oude teksten gevonden. Deze plaats was eens de hoofdstad van een land dat hedendaagse geleerden Hatti hebben genoemd en waarvan de bewoners „Hattisch” spraken. Kennelijk werd deze vroege bevolking door veroveraars onderworpen, die een andere, volgens geleerden een Indo-europese taal invoerden. Deze taal werd geschreven in spijkerschrift en wordt „spijkerschrift-Hethitisch” genoemd. Later werd het spijkerschrift door nog een andere Indo-europese taal met hiërogliefenschrift, het zogenoemde „hiërogliefen-Hethitisch”, verdrongen. Naar verluidt zijn enkele teksten in deze taal zowel in Klein-Azië als in N-Syrië gevonden. Geleerden zeggen dat deze drie talen drie bevolkingsgroepen vertegenwoordigen. Er bestaat echter geen bewijs voor dat één daarvan overeenkomt met de Hethieten uit de bijbel. Over het zogenoemde spijkerschrift-Hethitisch merkte Martin Noth op: „De uitdrukking ’Hethitisch’ is een niet in de oude teksten voorkomende, maar door de hedendaagse wetenschap gekozen aanduiding die op het historisch verband tussen deze taal en het rijk Hatti in Klein-Azië . . . berust.” Over de „Hethitische hiërogliefen” zegt hij dan verder: „De conventionele aanduiding ’Hethitisch’ is hier irrelevant en verwarrend” (The Old Testament World, 1966, blz. 231). Een andere historicus, E. A. Speiser, komt tot de slotsom: „Het probleem inzake de Hethieten uit de bijbel is . . . gecompliceerd. Om te beginnen moet er worden nagegaan welke Hethieten in een bepaalde bijbelpassage worden bedoeld: de Hatti, de Indo-europese Hethieten van de spijkerschriftverslagen of de Hethieten van de hiërogliefen.” — The World History of the Jewish People, 1964, Deel 1, blz. 160.

Uit het voorgaande blijkt dat elke vermeende identificatie van de Hethieten uit de bijbel met het „Hethitische Rijk” waarvan de hoofdstad Hattusas was, louter op vermoedens en niet op bewijzen berust. Vanwege deze onzekerheid verschijnen in deze publikatie verwijzingen naar de „Hethieten” uit de wereldlijke geschiedenis gewoonlijk tussen aanhalingstekens om de lezer eraan te herinneren dat een dergelijke identificatie niet aangetoond is en dat wij de zogenaamde bewijzen voor deze identificatie niet voldoende steekhoudend vinden om ze als doorslaggevend te beschouwen.