Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Heupen

Heupen

De rechter- en linkerlendestreek. Het Hebreeuwse woord moth·naʹjim wordt in het algemeen met „heupen” of „lendenen” vertaald, hoewel er nog een ander Hebreeuws woord is dat specifieker „lendenen” betekent. — Zie LENDENEN.

Om de heupen werd vaak een gordel gedragen, vooral door soldaten, die een in de schede gestoken zwaard of dolk onder de gordel staken of de schede daaraan bevestigden (2Sa 20:8; Ne 4:18). De secretaris droeg zijn inkthoorn aan de heupen, onder zijn gordel of sjerp (Ez 9:2). Als teken van rouw deed men een zak om de heupen. — Ge 37:34; Am 8:10.

Voordat iemand een of ander zwaar lichamelijk werk ging doen, ’omgordde hij zijn heupen’; meestal werd dit gedaan door de uiteinden van het losse, wapperende kleed tussen de benen door te halen en vervolgens onder de sjerp te steken. De Israëlieten aten in Egypte het Pascha met omgorde heupen, gereed om uit het land weg te trekken. Elia snelde eveneens met omgorde heupen voor de wagen van Achab uit. — Ex 12:11; 1Kon 18:46.

Figuurlijk gebruik. De spieren in de heupstreek spelen een belangrijke rol bij het opheffen en dragen van zware lasten; terecht kan daarom in Psalm 66:11 worden gezegd: „Gij hebt een drukkende last op onze heupen gelegd.” De heupen te sterken, zou betekenen dat men zich gereedmaakt om kracht aan te wenden, zoals in een veldslag (Na 2:1). Van de bekwame echtgenote wordt gezegd dat zij haar heupen met sterkte omgordt en haar armen kracht geeft om de talloze werkzaamheden tot welzijn van haar huisgezin te kunnen verrichten (Sp 31:17). Daarentegen hebben degenen die door vrees, rampspoed of geleden nederlagen zwak zijn geworden, wankelende of bevende heupen (Ps 69:23; Ez 21:6; 29:7). De heupen van koningen te ontgorden, betekent hen van hun macht te beroven. — Jes 45:1.

Jehovah zei over het huis van Israël en het huis van Juda dat ze als een gordel aan zijn heupen waren geweest; zo nauw waren ze met hem verbonden geweest, opdat ze hem tot lof en tot iets luisterrijks zouden worden (Jer 13:11). Jezus Christus wordt profetisch afgebeeld als een heerser die zijn heupen omgord heeft met rechtvaardigheid en zijn lendenen met getrouwheid. Dit kan betrekking hebben op het feit dat Jezus Christus al zijn werkzaamheden in rechtvaardigheid en getrouwheid zal verrichten. Net als een gordel die steun verleent, sterkt de morele eigenschap rechtvaardigheid hem wanneer hij als Jehovah’s aangestelde Rechter optreedt. — Jes 11:1, 5.