Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hezron

Hezron

(He̱zron) [Voorhof; Nederzetting].

1. Zoon van Ruben en stamvader van de „Hezronieten”. — Ge 46:9; Ex 6:14; Nu 26:4-6; 1Kr 5:3.

2. Zoon van Perez en familiehoofd van de Judese „Hezronieten”; voorvader van koning David en van Jezus Christus (Ge 46:12; Nu 26:20, 21; Ru 4:18-22; Mt 1:3; Lu 3:33). Op zestigjarige leeftijd nam Hezron de dochter van Machir tot vrouw en werd bij haar de vader van Segub (1Kr 2:21). Zijn zonen Jerahmeël, Ram en Kelubai (Kaleb) werden blijkbaar eerder geboren. — 1Kr 2:9, 18, 25.

Volgens de lezing van 1 Kronieken 2:24 in de masoretische tekst stierf Hezron in Kaleb-Efratha, en daarna schonk zijn weduwe Abia het leven aan Ashur, de vader van Tekoa. Sommige geleerden zijn echter van mening dat de masoretische tekst niet de oorspronkelijke lezing bevat, aangezien Hezron genoemd wordt onder de zeventig „zielen die met Jakob naar Egypte kwamen”; derhalve moet Hezron in dat land gestorven zijn (Ge 46:12, 26, 27). Bovendien komt het hun onwaarschijnlijk voor dat een plaats in Egypte de Hebreeuwse naam Kaleb-Efratha droeg. Vandaar dat veel vertalers 1 Kronieken 2:24 hebben gecorrigeerd, zodat de tekst meer in overeenstemming is met de lezingen van de Griekse Septuaginta en de Latijnse Vulgaat. The Jerusalem Bible geeft de tekst als volgt weer: „Na de dood van Hezron trouwde Kaleb met Efratha, de vrouw van zijn vader Hezron. Zij baarde hem Ashur, de vader van Tekoa.” De Leidse Vertaling luidt: „Na Hesrons dood is Kaleb te Efrath gekomen. En Hesrons vrouw was Abia, en zij baarde hem Ashur, den vader van Tekoa.” Volgens deze veranderingen is „Ashur” dus hetzij de „zoon” van Hezron bij Abia of de „zoon” van Kaleb bij Efratha.

3. Een stad aan de Z-grens van Juda tussen Kades-Barnea en Addar (Joz 15:1-3). Het parallelle verslag in Numeri 34:4 noemt Hezron en Addar echter niet afzonderlijk, maar luidt „Hazar-Addar”, wat impliceert dat Hezron of Hazar waarschijnlijk in de buurt van Addar lag of daar zelfs identiek mee was. — Zie ADDAR nr. 2.