Hinde
[Hebr.: ʼai·ja·lahʹ; ʼai·jeʹleth].
Een vrouwtjeshert; behorend tot de familie der Cervidae. De hinde is een rank, sierlijk, alsook snelvoetig en tredvast, schuw dier. Om hun jongen ter wereld te brengen, trekken drachtige hinden zich terug in het bos, waar ze hun jongen vervolgens teder verzorgen en ook beschermen totdat ze voor zichzelf kunnen zorgen. — Job 39:1; Ps 29:9.
De edele, gracieuze hinde komt ook in de aanschouwelijke symboliek van de bijbel voor (Sp 5:18, 19; Hgl 2:7; 3:5; zie GAZELLE). Er wordt gezinspeeld op haar snelvoetigheid en tredvastheid, die haar in staat stellen aan haar vijanden te ontkomen (2Sa 22:1, 34; Ps 18:32, 33; Hab 3:19). Mogelijk met het oog op de voor een strijder noodzakelijke bedrevenheid en snelheid beschreef Jakob de stam Naftali profetisch als „een ranke hinde” (Ge 49:21). Toen de psalmist de vrije toegang tot het heiligdom ontzegd was, vergeleek hij zijn verlangen naar God met het verlangen van de hinde naar waterstromen (Ps 42:1-4). Door het beeld dat wordt geschilderd van een hinde die haar pasgeboren jong verlaat, terwijl bekend is dat ze zich onder normale omstandigheden teder om haar jong bekommert, wordt te kennen gegeven welk een verschrikkelijke droogte Juda zou treffen. — Jer 14:1, 2, 5.