Hodia
(Hodi̱a) [Waardigheid is Jah].
1. Een man die trouwde met de zuster van een zekere Naham. De naam komt in het geslachtsregister van Juda voor. — 1Kr 4:1, 19.
2. Een leviet die Ezra hielp bij het verklaren van de wet van Jehovah aan de gemeente Israël, die zich vóór de Waterpoort op het openbare plein van Jeruzalem verzameld had, en klaarblijkelijk ook een van degenen die een beroep deden op de zonen van Israël om Jehovah en Zijn glorierijke naam te zegenen en hen vervolgens herinnerden aan Gods bemoeienissen met Zijn volk (Ne 8:1, 5, 7; 9:5). Deze Hodia kan dezelfde zijn als nr. 3 of 4.
3, 4. De naam van twee levieten wier nakomelingen, zo niet zijzelf, met hun zegel de schriftelijk vastgelegde belijdenis bekrachtigden die tijdens het stadhouderschap van Nehemia werd opgesteld. Als zij dit persoonlijk deden, kan een van hen nr. 2 zijn geweest. — Ne 9:38; 10:1, 9, 10, 13.
5. Een van „de hoofden van het volk” wiens nakomeling, zo niet hijzelf, in Nehemia’s tijd de schriftelijk vastgelegde belijdenis bekrachtigde. — Ne 10:1, 14, 18.