Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hoeksteen

Hoeksteen

Een steen die in een hoek van een gebouw wordt aangebracht op de plaats waar twee haaks op elkaar staande muren samenkomen en die heel belangrijk is omdat hij deze met elkaar verbindt. Hoekstenen waren in de regel rechthoekig gehouwen steenblokken die gewoonlijk vanaf het fundament tot bovenaan toe beurtelings met de korte en de lange zijde naar voren, of „vertand”, werden gelegd. Aan de hoek van een gebouw ziet men dus om de andere steen de kopzijde of de langszijde van de steen.

De belangrijkste hoeksteen was de fundament-hoeksteen. Voor openbare gebouwen en stadsmuren werd gewoonlijk een bijzonder sterke hoeksteen uitgekozen. Met de fundament-hoeksteen als richtpunt werden de andere stenen met behulp van een schietlood zuiver op hun plaats gebracht. Elke andere steen moest gericht zijn naar de fundament-hoeksteen, wilde het gebouw goed geconstrueerd zijn. Soms waren fundament-hoekstenen tamelijk groot. De fundament-hoeksteen diende er tevens toe de delen van een bouwwerk hecht met elkaar te verbinden.

Nog een belangrijke hoeksteen was „het hoofd van de hoek” (Ps 118:22). Deze uitdrukking heeft waarschijnlijk betrekking op de bovenste steen, dat wil zeggen de sluitsteen van een bouwwerk. Door middel van deze sluitsteen werden de twee aan de hoek samenkomende muren bovenaan bijeengehouden, zodat ze niet uit elkaar vielen en het gebouw instortte.

Het leggen van het fundament van de tempel in de dagen van Zerubbabel stond in het teken van vreugde en lofprijzing van Jehovah (Ezr 3:10, 11). Ook was voorzegd dat wanneer Zerubbabel „de hoofdsteen te voorschijn [zou] brengen”, er juichend zou worden uitgeroepen: „Hoe bekoorlijk! Hoe bekoorlijk!” (Za 4:6, 7) Babylon daarentegen stond droefheid en verwoesting te wachten, want Jehovah had voorzegd: „Men zal van u niet een steen nemen voor een hoek, noch een steen voor fundamenten, want verlaten woestenijen tot onbepaalde tijd zult gij worden.” — Jer 51:26.

Figuurlijk en symbolisch gebruik. Met betrekking tot de grondvesting van de aarde vroeg God aan Job: „Wie heeft haar hoeksteen gelegd?” De aarde, waarop de mens woont en waarop hij vele gebouwen heeft opgericht, werd aldus met een reusachtig bouwwerk vergeleken, een gebouw met een hoeksteen. De grondvesting ervan, die aan geen enkel mens toegeschreven kon worden omdat de mensheid nog niet geschapen was, deed de hemelse „zonen Gods” juichend hun instemming betuigen. — Job 38:4-7.

In sommige vertalingen wordt de uitdrukking „hoeksteen” gebruikt voor het Hebreeuwse woord pin·nahʹ, dat eigenlijk „hoek” betekent maar in overdrachtelijke zin ook duidt op een aanvoerder of hoofdman, die als het ware als hoeksteen of steunpilaar ter verdediging dient. Daarom gebruiken sommige vertalingen in Jesaja 19:13 het woord „hoeksteen” (NBG) of „steunpilaren” (GNB), terwijl andere „oversten” (OB) en „stamhoofden” (PC) gebruiken, wat in de grond der zaak dus overeenkomt met de weergave in de Nieuwe-Wereldvertaling, waar „voornaamste mannen” staat. (Zie ook Re 20:2; 1Sa 14:38; Za 10:4, waar het Hebreeuwse woord letterlijk „de hoektoren(s)” betekent en overdrachtelijk wordt toegepast op vooraanstaande of belangrijke mannen, aanvoerders of oversten.) Dit gebruik van de term ’hoek’ ter aanduiding van een hoofdpersoon schijnt van betekenis te zijn met het oog op de symbolische toepassing van de uitdrukking „hoeksteen” in de Messiaanse profetieën.

Jezus Christus wordt in de Schrift aangeduid als de „fundament-hoeksteen” van de christelijke gemeente, die met een geestelijk huis wordt vergeleken. Bij monde van Jesaja voorzei Jehovah dat Hij in Sion een fundament zou leggen, „een steen, een beproefde steen, de kostbare hoek van een vast fundament” (Jes 28:16). Petrus haalde deze profetie over de „fundament-hoeksteen” aan en paste ze op Jezus Christus toe, op wie de individuele gezalfde christenen als „levende stenen” worden opgebouwd tot een geestelijk huis of een geestelijke tempel voor Jehovah (1Pe 2:4-6). Paulus uitte zich op soortgelijke wijze. Hij schreef: „Gij [de leden van de christelijke gemeente] zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is. In eendracht met hem groeit het gehele gebouw, harmonisch samengevoegd, uit tot een heilige tempel voor Jehovah . . . tot een plaats waarin God door geest woont.” — Ef 2:19-22.

In Psalm 118:22 wordt onthuld dat de door de bouwlieden verworpen steen „het hoofd van de hoek” (Hebr.: roʼsj pin·nahʹ) zou worden. Jezus haalde deze profetie aan en paste ze op zichzelf toe als „de hoofdhoeksteen” (Gr.: keʹfa·le goʹni·as, hoofd van de hoek) (Mt 21:42; Mr 12:10, 11; Lu 20:17). Net zoals de bovenste steen of sluitsteen van een gebouw in het oog valt, is Jezus Christus de bekronende sluitsteen van de christelijke gemeente van gezalfden, die vergeleken wordt met een geestelijke tempel. Ook Petrus paste Psalm 118:22 op Christus toe, doordat hij aantoonde dat Christus „de steen” was die weliswaar door mensen werd verworpen maar door God was uitverkoren om „het hoofd van de hoek” te worden. — Han 4:8-12; zie ook 1Pe 2:4-7.