Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hond

Hond

[Hebr.: keʹlev; Gr.: kuʹon; ku·naʹri·on, ’hondje’ (Mt 15:26)].

Voor de Israëlieten was de hond een ceremonieel onrein dier en daarom is het waarschijnlijk nooit bij hen opgekomen om honden af te richten (Le 11:27; Jes 66:3). Hoewel de bijbel het vaak over schapen en herders heeft, spreekt alleen Job, een niet-Israëliet, over „de honden van mijn kudde”. — Job 30:1.

Evenals aasvogels waren honden (Canis familiaris) — vooral in de steden — aaseters. Volgens de Wet diende iets wat door een wild dier verscheurd was, voor de honden geworpen te worden (Ex 22:31). Soms luidde het oordeel dat Jehovah over zijn vijanden uitvaardigde dat hun lijken door aasvretende honden zouden worden verslonden of hun bloed door ze zou worden opgelikt. Wegens de uitermate trouweloze handelwijze van de koningen Jerobeam, Baësa en Achab moest al wie van hun families in de stad stierf, door de honden worden verslonden (1Kon 14:11; 16:4; 21:24). Als vervulling van Jehovah’s woord likten de honden het bloed van Achab op en werd het vlees van zijn vrouw Izebel voedsel voor de honden (1Kon 21:19; 22:38; 21:23; 2Kon 9:10, 35, 36). Dat honden het bloed van de vijanden van Jehovah’s volk zouden oplikken, werd te kennen gegeven doordat de psalmist schreef: „Opdat de tong van uw honden haar deel krijgt van de vijanden” (Ps 68:23). Zoals was voorzegd, zouden honden een aandeel hebben aan het verderf dat over het ontrouwe Jeruzalem en Juda zou komen. Ze zouden lijken wegslepen, verminken, verslinden en het bloed oplikken. — Jer 15:3.

Zinnebeeldig gebruik. De weerzinwekkende gewoonte van honden om naar uitgebraakt voedsel terug te keren teneinde het weer op te eten, wordt gebruikt ter illustratie van de handelwijze die wordt gevolgd door degenen die de weg der rechtvaardigheid verlaten en tot hun vroegere onreine toestand terugkeren (2Pe 2:20-22; Sp 26:11). Moreel onreine personen worden honden genoemd. Gods aan Israël gegeven wet luidde: „Gij moogt geen hoerenloon noch hondenprijs [prijs van een „mannelijke prostitué”, AT; „waarschijnlijk de prijs van een pederast of knapenschender, iemand die homoseksuele betrekkingen (anale gemeenschap) heeft met jongens”, NW, vtn.] in het huis van Jehovah, uw God, brengen voor enige gelofte, want die zijn iets verfoeilijks voor Jehovah, uw God, ja, die beide” (De 23:18). Allen die als aasvretende straathonden walgelijkheden zoals homoseksualiteit, lesbische liefde, kwaadaardigheid en wreedheid beoefenen, wordt de toegang tot het Nieuwe Jeruzalem ontzegd. — Opb 22:15; zie ook Fil 3:2.

Hoezeer deze wilde, aasvretende honden werden veracht, blijkt uit de volgende voorbeelden: „Ben ik een hond?”, brulde Goliath David toe omdat deze met een stok op hem afkwam (1Sa 17:43). „Achter wie zit gij aan? Achter een dode hond?”, vroeg David aan koning Saul, waarmee hij te verstaan gaf dat hij onbetekenend was en Saul net zo weinig kwaad kon doen als een dode hond (1Sa 24:14). In dezelfde trant sprak Mefiboseth, de zoon van Jonathan, tegenover koning David over zichzelf als „de dode hond”, de laagste toestand waarin iemand kon verkeren (2Sa 9:8; zie ook 2Sa 3:8; 16:9; 2Kon 8:13). De profeet Jesaja vergeleek degenen die voorgaven Gods geestelijke wachters te zijn met stomme, sluimerende honden vol zielsbegeerte, volledig ongeschikt om voor gevaar te waarschuwen (Jes 56:10, 11). De vijanden van Jehovah’s dienstknechten werden met honden vergeleken, evenals de heidenen (Ps 22:16, 20; 59:6, 14; Mt 15:26, 27; zie SYRO-FENICISCH). Jezus Christus vergeleek mensen die geen waardering voor geestelijke dingen hebben, met honden. Hij zei: „Geeft wat heilig is niet aan de honden.” — Mt 7:6.

Met het oog op de ongunstige figuurlijke betekenis die aan honden wordt toegekend, komt de zeer lage toestand van de Lazarus uit Jezus’ illustratie treffend tot uitdrukking in de woorden: „Ook kwamen de honden zijn zweren likken” (Lu 16:21). Toch is zelfs de verachte hond beter af dan een dode leeuw, want een levende hond heeft nog bewustzijn, terwijl een dode leeuw, de koning der dieren, zich van helemaal niets bewust is. — Pr 9:4, 5.

Op de gewoonte van honden om water op te likken en tegelijkertijd om zich heen te kijken, werd gedoeld toen God de vrijwilligers in Gideons leger aan een toets onderwierp. Alleen degenen die waakzaam waren en uit hun hand water oplikten, „net zoals een hond likt”, werden uitgekozen om tegen Midian te strijden. — Re 7:5.