Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hoofd, kop

Hoofd, kop

Het bovenste deel van het menselijk lichaam (bij dieren spreekt men van kop); de zetel van de hersenen en van een aantal belangrijke zintuigen: het gezicht, het gehoor, de reuk en de smaak. Het hoofd, respectievelijk de kop (Hebr.: roʼsj; Gr.: keʹfa·le), speelt in de bijbel zowel in letterlijke als in figuurlijke zin een belangrijke rol.

Verpletteren of verbrijzelen. In het boek Prediker staat een metaforische beschrijving van de gevolgen van de ouderdom, die in de dood eindigt (Pr 12:1-7). Het ’verbrijzelen van de gouden schaal’ beschrijft hoe bij de dood de hersenen die zijn omsloten door de met een schaal te vergelijken schedel ophouden te functioneren. Voor ’doden’ of ’vernietigen’ worden uitdrukkingen als ’het hoofd verpletteren’ gebruikt (Ps 68:21; 74:13, 14). Volgens de eerste profetie in de bijbel (Ge 3:15) zal het ’zaad van de vrouw’ — nadat hijzelf in de hiel vermorzeld is — de kop van de slang vermorzelen. Zoals uit andere teksten blijkt, zal dit in vervulling gaan doordat de Slang, Satan de Duivel, in een afgrond wordt geworpen, waar hij 1000 jaar immobiel zal zijn, om kort daarna in „het meer van vuur”, „de tweede dood”, voor eeuwig vernietigd te worden. — Opb 20:1-3, 7, 10, 14; 12:9.

’Het hoofd opheffen of omhoogheffen’. De vernederde en door verdriet neergebogen koning David zag naar Jehovah op als zijn Schild en als Degene ’die zijn [Davids] hoofd ophief’, zodat hij het weer omhoog kon houden (Ps 3:3; vgl. Lu 21:28). Als een vervulling van Jozefs uitleg van een droom ’hief Farao het hoofd van de overste van zijn schenkers omhoog’ door hem in zijn vroegere functie te herstellen. In het geval van de overste der bakkers daarentegen hief Farao ’diens hoofd van hem omhoog’ door hem ter dood te brengen. — Ge 40:13, 19-22.

Zegenen, zalven, zweren. Het hoofd was het lichaamsdeel waarop zegeningen neerdaalden (Ge 48:13-20; 49:26). Gods gunst, leiding en wijsheid worden met een lamp die op het hoofd schijnt en met een bekoorlijke krans om het hoofd vergeleken (Job 29:3; Sp 4:7-9). Zalfolie goot men op het hoofd (Le 8:12; Ps 133:2). In zijn Bergrede gaf Jezus de raad bij het vasten ’het hoofd met olie in te wrijven’ om er goedverzorgd uit te zien en geen schijnheilige vertoning van zelfverloochening op te voeren teneinde in het openbaar geroemd te worden (Mt 6:17, 18). Het hoofd van een gast met olie inwrijven, gold als een van de noodzakelijke kenmerken van gastvrijheid (Lu 7:46). De joden maakten er een gewoonte van bij hun hoofd (of leven) te zweren, een gebruik dat door Jezus werd veroordeeld. — Mt 5:36, 37; zie EED.

Stelt de persoon zelf voor. Het hoofd stelt ook de persoon zelf voor, aangezien van daar uit het lichaam wordt bestuurd. Dat Jezus Christus „geen plaats [had] om zijn hoofd neer te leggen”, betekende dat hij geen eigen onderkomen had (Mt 8:20). Het hoofd van een nazireeër stond onder een gelofte, hetgeen te kennen werd gegeven door zijn lange haar (Nu 6:5, 18-20). Van iemands zonden of dwalingen werd gezegd dat ze boven zijn hoofd waren gestegen (Ezr 9:6; Ps 38:4; vgl. Da 1:10). David toonde waardering voor de van een rechtvaardig persoon afkomstige terechtwijzing en sprak erover als olie die zijn hoofd niet zou willen weigeren (Ps 141:5). Wanneer het oordeel aan een goddeloze wordt voltrokken, wordt er gezegd dat het hem vergolden wordt doordat zijn kwaad of zijn straf op zijn eigen hoofd komt (Re 9:57; 1Sa 25:39; Jer 23:19; 30:23; Joë 3:4, 7; Ob 15; vgl. Ne 4:4). Zijn bloedschuld of zijn bloed op zijn eigen hoofd hebben, betekende dat iemand die een daad had begaan waarop de doodstraf stond, zelf voor het verlies van zijn leven verantwoordelijk was (2Sa 1:16; 1Kon 2:37; Ez 33:2-4; Han 18:6). Het bloed van gedoden doen terugvallen op het hoofd van degene die hen gedood had, betekende dat hij wegens zijn bloedschuld terechtgesteld zou worden. — 1Kon 2:32, 33.

Elk jaar legde de hogepriester van Israël zijn handen op de kop van de bok voor Azazel en beleed over hem de zonden van het volk (waardoor hij ze op de bok overdroeg), waarna het dier de wildernis in werd gezonden om deze dwalingen weg te dragen zodat ze in vergetelheid geraakten (Le 16:7-10, 21, 22). Uit andere teksten blijkt dat Jezus Christus zelf ’onze ziekten heeft gedragen en onze smarten heeft getorst’ en ’de zonden van velen heeft gedragen’. — Jes 53:4, 5; Heb 9:28; 1Pe 2:24.

De priesters en anderen ten behoeve van wie bepaalde offers werden gebracht, legden hun handen op de kop van het dier als erkenning dat het offer ten behoeve van hen was. — Le 1:2-4; 8:14; Nu 8:12.

Verhoging, vernedering, verachting. Bij sommige volken werden soldaten met hun zwaarden onder hun hoofd, dat wil zeggen met militaire eer, begraven (Ez 32:27). De wijze ’heeft zijn ogen in zijn hoofd’, dat wil zeggen hij ziet waarheen hij gaat (Pr 2:14). Stof, aarde of as op het hoofd doen, was een teken van angstige benauwdheid, rouw of vernedering (Joz 7:6; 1Sa 4:12; 2Sa 13:19). In een terugblik op de beproevingen en de ontberingen van Gods volk zegt de psalmist dat mensen over Israëls hoofd waren gereden. Daarmee doelt hij klaarblijkelijk op de onderwerping van Gods volk door louter wereldse mensen (in het Hebreeuws staat hier het woord ʼenōsjʹ, „sterfelijke mens”) die machtig, wreed en hoogmoedig waren (Ps 66:12; vgl. Jes 51:23). Het hoofd buigen was een teken van nederigheid of van rouw (Jes 58:5), en het hoofd schudden symboliseerde bespotting, verachting of verbazing. — Ps 22:7; Jer 18:15, 16; Mt 27:39, 40; Mr 15:29, 30.

Vriendelijkheid tegenover vijanden. De bijbel beveelt aan dat men zijn vijand vriendelijk bejegent, „want door dit te doen, zult gij vurige kolen op zijn hoofd stapelen” (Ro 12:20; Sp 25:21, 22). Deze metafoor is ontleend aan het oude smeltproces, waarbij gloeiende kolen zowel boven op het erts als eronder werden gelegd. Zo zal het betonen van vriendelijkheid jegens iemand hem zachter kunnen maken, zijn hardheid doen afnemen, waardoor schadelijke onzuiverheden worden verwijderd en het goede in hem naar boven komt.

Leidinggevende positie. „Hoofd” kon betrekking hebben op het voornaamste lid van een familie, stam, natie of regering (Re 11:8; 1Sa 15:17; 1Kon 8:1; 1Kr 5:24). „Familiehoofd” is letterlijk „patriarch” (Gr.: pa·tri·arʹches) (Han 2:29; 7:8, 9; Heb 7:4). De uitdrukking „aan hun spits” werd gebruikt in de zin van de leiding nemen (Mi 2:13). Israël zou, wanneer het God gehoorzaamde, aan het hoofd van de natiën, bovenaan, komen te staan, in de zin dat de natie onafhankelijk en welvarend zou zijn, ja, de mensen van andere natiën zouden zelfs bij hen in de schuld staan (De 28:12, 13). Als de Israëlieten ongehoorzaam zouden zijn, zou de inwonende vreemdeling aan hen lenen en het hoofd over hen worden. — De 28:43, 44.

De zeven koppen van de draak. De „draak” die de apostel Johannes in een visioen in de hemel zag, had zeven koppen. Hij wordt met de Duivel geïdentificeerd (Opb 12:3, 9). Bovendien worden zowel het ’wilde beest’ dat op de aarde is en zijn kracht van de draak ontvangt, als het ’scharlakengekleurde wilde beest’ afgebeeld met zeven koppen, en deze koppen stellen duidelijk wereldmachten voor (Opb 13:1; 17:3, 9, 10; vgl. Da 2:32, 37, 38, waar de dynastie van koning Nebukadnezar als het „hoofd” wordt aangeduid). Derhalve duiden de met diademen gekroonde zeven koppen van de Draak er kennelijk op dat Satan de leiding heeft over de zeven wereldmachten uit de bijbelse profetieën. — Ef 6:12; zie BEESTEN, SYMBOLISCHE.

Hoofd van de christelijke gemeente. In de christelijke gemeente is Jezus Christus het Hoofd van de gemeente, die zijn uit 144.000 leden bestaande „lichaam” is (Ef 1:22, 23; Kol 1:18; Opb 14:1). Daar hij onsterfelijkheid bezit, is hij te allen tijde het verbindingslid van de op welk tijdstip maar ook op aarde levende groep door de geest verwekte christenen en verschaft hij hun steeds alles wat zij nodig hebben om geestelijk te groeien en tot Gods heerlijkheid werkzaam te zijn (1Kor 12:27; Ef 4:15, 16; Kol 2:18, 19). Evenals de stoffelijke tempel een „hoofdsteen” had (Za 4:7), is Jezus de hoofdsteen van een geestelijke tempel (Han 4:8-11; 1Pe 2:7) en ook het hoofd van alle regering en autoriteit onder God, die het Hoofd over allen is (Kol 2:10; 1Kor 11:3). De bijbel vergelijkt Christus’ positie als hoofd van de gemeente met de positie van een echtgenoot ten opzichte van zijn vrouw, om echtparen ervan te doordringen dat de man verplicht is liefdevol en zorgzaam de leiding te nemen, terwijl de vrouw binnen de huwelijksverbintenis van onderworpenheid blijk moet geven. — Ef 5:22-33.

Zich baserend op het beginsel dat God, die het Hoofd van Christus is, het hoogste gezag heeft en dat de man relatief gezag over zijn vrouw heeft, zet de apostel Paulus uiteen door welk beginsel de christelijke gemeente zich moet laten leiden, namelijk dat de vrouw het door God ingestelde gezagsbeginsel dat de man het hoofd is, dient te erkennen door als „een teken van gezag” een hoofdbedekking te dragen wanneer zij in de gemeente bidt of profeteert. — 1Kor 11:3-16; zie GEZAG ALS HOOFD; HAAR; HOOFDTOOI.

Andere betekenissen. Het Hebreeuwse woord voor „hoofd” wordt gebruikt ter aanduiding van de toppen van de zuilen die voor de tabernakel, het voorhof en de tempel gemaakt werden (Ex 36:37, 38; 38:17; 1Kon 7:16), alsook voor de toppen van bergen (Ge 8:5), de toppen van struiken of bomen (1Kr 14:15), de top van een ladder (Ge 28:12) en de punt van een scepter (Es 5:2), om enkele voorbeelden te noemen. Het wordt ook toegepast op dat wat het hoofd of het begin van iets is, zoals het begin van een rivier of een weg (Ge 2:10; Ez 21:21), en de eerste maand („het begin [hoofd] der maanden” [Ex 12:2]). De joodse naam voor hun nieuwjaarsdag is Rosj Hasjana, wat letterlijk „Hoofd van het jaar” betekent. — Zie HOUDINGEN EN GEBAREN.