Horiet
(Hori̱e̱t).
Een volk dat in de tijd van de patriarchen het gebergte Seïr bewoonde. De Horieten worden in de bijbel „de zonen van Seïr, de Horiet,” genoemd (Ge 36:20, 21, 29, 30). De Edomieten „hebben hen voorts uit hun bezit verdreven en hen van voor hun aangezicht verdelgd en zijn toen in hun plaats gaan wonen”. — De 2:12, 22.
In Genesis 36:2 wordt de grootvader van een van Esau’s vrouwen in de masoretische tekst „de Heviet Zibeon” genoemd. In vers 20 en 24 wordt hij daarentegen als een nakomeling van Seïr, de Horiet, aangeduid. „Horiet” kan eenvoudig „holbewoner” betekenen, van het Hebreeuwse woord chor („hol”). Dan zou Zibeon een Heviet zijn geweest die een holbewoner was.
In Jozua 9:7 duidt de Griekse Septuaginta de Gibeonieten aan als Chor·rhaiʹon (Horieten) in plaats van „Hevieten”, maar dit is kennelijk een vergissing, gezien het feit dat de Gibeonieten tot een van de zeven Kanaänitische natiën behoorden die aan de vernietiging prijsgegeven moesten worden (en de Horieten niet). De masoretische tekst heeft „Hevieten”. — Joz 9:22-27; De 7:1, 2.
Hurrieten. Veel geleerden zijn thans van mening dat de Horieten in werkelijkheid een volk waren dat zij de Hurrieten noemen. Deze conclusie berust voornamelijk op taalwetenschappelijke overeenkomsten, vooral overeenkomsten in eigennamen op oude tabletten die onlangs werden gevonden in een uitgestrekt gebied dat zich van het huidige Turkije tot Syrië en Palestina uitstrekt. Daarom beweren zij dat de „Hurrieten” mettertijd Horieten werden genoemd. Gelieve echter het commentaar te beschouwen van E. A. Speiser in The World History of the Jewish People (1964, Deel 1, blz. 159). Allereerst brengt hij het volgende argument naar voren:
„Ook de bijbelse Jebusieten bleken verkapte Hurrieten te zijn. Zij waren buitenlanders (Recht. 19:12), een omschrijving die door de Jebusitische persoonsnaam Awarnah (II Sam. 24:16, Kethib) wordt bevestigd. In de 14de eeuw regeerde in Jeruzalem, of Jebus, een heerser wiens naam het als Hurritisch gestaafde element Hepa bevatte. Derhalve waren zowel de Jebusieten als de Hevieten — twee van de uitdrukkelijk genoemde pre-Israëlitische natiën — slechts onderafdelingen van de wijdverbreide Hurritische groep.” Maar dan voegt hij eraan toe:
„De bovenstaande conclusie moet thans evenwel in één belangrijk aspect gewijzigd worden. De vereiste wijziging doet in het geheel geen afbreuk aan de positie van de plaatselijke Hurrieten in vroege bijbelse tijden; ze is echter wel van invloed op de automatische vereenzelviging van de Hurrieten met de Horieten. . . . Er bestaat geen enkel archeologisch bewijs dat er een Hurritische nederzetting in Edom of Transjordanië bestond. Daaruit volgt dat de bijbelse uitdrukking Hori — ongeveer net zoals het woord Kusch — eens gebruikt moet zijn in twee afzonderlijke betekenissen, die niet met elkaar in verband stonden.”
De geleerden willen dus een naam die niet in de bijbel voorkomt, van toepassing brengen op een wijdverbreid volk dat volgens hen de Horieten, de Hevieten en de Jebusieten omvatte; zij geven echter toe niet over bewijzen te beschikken dat er in Edom, het woongebied van de bijbelse Horieten, Hurrieten hebben gewoond. De bijbel duidt dus kennelijk alleen de pre-Edomitische bewoners van Seïr, en geen andere groep, als „Horieten” aan.