Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Houdingen en gebaren

Houdingen en gebaren

Wanneer men de talrijke verwijzingen in de bijbel naar de verschillende soorten van gebaren en lichaamshoudingen beschouwt, bemerkt men dat er in het Midden-Oosten in dit opzicht tot nu toe weinig veranderd is. De oosterlingen zijn in het uiten van hun gevoelens veel uitbundiger en minder terughoudend dan vele volken van de westerse wereld. Of hun houdingen en gebaren nu van woorden vergezeld gingen of niet, ze waren zeer krachtig en veelzeggend.

Gebed en eerbetoon. Staan. De Hebreeën en vele andere in de bijbel genoemde volken kenden geen voorgeschreven lichaamshouding bij het bidden. De verschillende houdingen die zij aannamen, gaven blijk van diep respect. Het was algemeen gebruikelijk om tijdens het bidden te staan. Ook Jezus sprak over deze houding bij het bidden (Mr 11:25). Toen Jezus direct na zijn doop bad, kennelijk in staande houding, werd de hemel geopend en daalde de heilige geest in lichamelijke gedaante gelijk een duif op hem neer, terwijl Gods stem vanuit de hemel sprak. — Lu 3:21, 22.

Knielen. Men placht bij het bidden ook te knielen. Jezus zelf knielde toen hij in de hof van Gethsemane bad (Lu 22:41). Bij de inwijding van de tempel knielde Salomo toen hij de natie Israël in gebed vertegenwoordigde (1Kon 8:54). Hoewel de bijbel in veel van de gevallen het woord „knie” in het meervoud gebruikt, kan het zijn dat iemand soms op één knie neerknielde, zoals oosterlingen dat soms nu nog doen. — Han 9:40; 20:36; 21:5; Ef 3:14.

Zich neerbuigen. Waar de joden zich ook bevonden, bij de aanbidding richtten zij hun gelaat naar de stad Jeruzalem en haar tempel (1Kon 8:42, 44; Da 6:10). In een visioen zag Ezechiël 25 mannen die zich met hun rug naar de tempel van Jehovah en met hun gezicht naar het O gekeerd neerbogen (Ez 8:16). De tempels van de zonaanbidders waren zo gebouwd dat de ingang zich aan de W-zijde bevond, zodat de aanbidders bij het binnengaan naar het O keken. De tempel van Jehovah daarentegen was gebouwd met de ingang op het O, zodat de aanbidders van Jehovah met de rug naar de opgang van de zon toegekeerd naar binnen gingen.

De armen uitstrekken. Zowel bij het staan als bij het knielen werden de handpalmen soms naar de hemel uitgebreid, of werden de handen in een smekend gebaar opgeheven of naar voren uitgestrekt (1Kon 8:22; 2Kr 6:13; Ne 8:6). Soms werd het gezicht opgeheven (Job 22:26) of sloeg men de ogen naar de hemel op. — Mt 14:19; Mr 7:34; Jo 17:1.

Zitten en zich neerwerpen. Ook in zittende houding werd gebeden, waarbij degene die bad, klaarblijkelijk neerknielde en dan op zijn hielen ging zitten (1Kr 17:16). In deze positie kon hij het hoofd buigen of de kin op de borst houden. Men kon ook, net als Elia, ter aarde neerhurken en zijn gezicht tussen zijn knieën steken (1Kon 18:42). De bijbel gebruikt voor ’zich neerwerpen’ vaak de uitdrukking ’neervallen’ of ’op zijn aangezicht vallen’. Hierbij viel men gewoonlijk op de knieën en boog zich op de handen of vaker nog op de ellebogen naar voren tot het hoofd de grond raakte (Ge 24:26, 48; Ne 8:6; Nu 16:22, 45; Mt 26:39). Wanneer iemand die een smeekbede opzond, intens verdriet had of zeer vurig bad, lag hij wellicht werkelijk languit met zijn gezicht naar de aarde. In gevallen van intense droefheid was degene die een smeekbede opzond soms in zakken gekleed (1Kr 21:16). Ook valse aanbidders bogen zich voor hun afgoden neer (Ex 20:5; Nu 25:2; 2Kon 5:18; Da 3:5-12), en vaak kusten zij hun afgoden. — 1Kon 19:18.

Religieuze gebaren in de richting van een voorwerp. Job wees op het gevaar dat iemands hart hem ertoe zou kunnen verlokken een voorwerp zoals de zon of de maan te vereren en er door een bepaald gebaar aanbidding aan te schenken, misschien door de hand op de mond te leggen in een kus, zoals heidense maanaanbidders en afgodenaanbidders dat deden. Job besefte dat men hierdoor de ware God zou verloochenen en rekenschap van deze dwaling zou moeten afleggen. — Job 31:26-28.

Onder christenen gebruikelijke houdingen bij het gebed. Jezus zond, evenals Paulus en anderen, oprechte gebeden in het openbaar op. Ook beval hij persoonlijke gebeden aan (Mt 6:5, 6). Maar Jezus veroordeelde het uitspreken van lange gebeden voor de schijn, een gewoonte waarin sommige schriftgeleerden waren vervallen, die door anderen gezien wilden worden (Mr 12:40; Lu 20:47). De christenen hebben echter veel gewoonten en gebruiken die God niet mishaagden, van de joodse synagoge overgenomen. In de christelijke Griekse Geschriften worden in verband met gebeden dezelfde lichaamshoudingen genoemd die bij de joden gebruikelijk waren. Nergens wordt een gelaatsuitdrukking of een lichaamshouding aanbevolen waarmee vroomheid voorgewend moet worden. Er wordt geen speciale waarde gehecht aan een bepaalde houding bij het bidden, zoals de handpalmen tegen elkaar houden of de handen vouwen. In feite kan men wanneer men een toegewezen taak ten uitvoer brengt of met een noodsituatie wordt geconfronteerd, in stilte bidden, zonder dit zichtbaar tot uitdrukking te brengen. (Vgl. Ne 2:4.) Christenen worden aangemoedigd om „met elke vorm van gebed en smeking” te blijven bidden. — Ef 6:18.

Respect, nederigheid. Knielen. De houdingen en gebaren waarmee de oosterlingen elkaar achting betoonden — vooral wanneer zij een verzoek richtten tot een hoger geplaatst persoon — waren ongeveer dezelfde als bij het gebed. Wij vinden in de bijbel voorbeelden van personen die voor een ander neerknielden en een smeekbede tot hem richtten. Dat had niets met aanbidding te maken, maar was slechts een teken van diep respect voor diens positie of ambt. — Mt 17:14; Mr 1:40; 10:17; 2Kon 1:13.

Zich neerbuigen was vooral gebruikelijk wanneer men anderen begroette, zakelijke aangelegenheden met hen wilde bespreken of hun een hoge mate van respect wilde betonen. Jakob boog zevenmaal toen hij Esau ontmoette (Ge 33:3). Hoewel Salomo koning was, toonde hij respect voor zijn moeder door zich voor haar neer te buigen. — 1Kon 2:19.

Zich neerbuigen kon ook een teken zijn dat men een nederlaag erkende (Jes 60:14). De overwonnenen verschenen soms in een zak gehuld en met touwen op hun hoofd voor hun overwinnaar teneinde hem om barmhartigheid te smeken (1Kon 20:31, 32). Sommigen denken dat de touwen om hun hals werden gelegd als teken van hun gevangenschap en onderwerping.

Hoewel het bij de joden heel gewoon was zich respectvol voor een hooggeplaatst persoon neer te buigen, weigerde Mordechai zich voor Haman neer te buigen. Haman, een Agagiet, was namelijk zeer waarschijnlijk een Amalekiet, en Jehovah had gezegd dat hij de herinnering aan Amalek volledig van onder de hemel zou uitwissen en dat hij van geslacht tot geslacht oorlog met Amalek zou hebben (Ex 17:14-16). Aangezien zich voor Haman neerbuigen of neerwerpen op een vredesgebaar zou kunnen duiden, weigerde Mordechai dit te doen, want daarmee zou hij Gods gebod hebben overtreden. — Es 3:5.

Zich neerwerpen. Jozua wierp zich neer voor een engel die „als vorst van het leger van Jehovah” was gekomen, niet om deze engel te aanbidden, maar in erkenning van het hoge ambt dat de engel bekleedde en van het feit dat hij kennelijk door Jehovah was gezonden om Jozua een bevel over te brengen. — Joz 5:14.

Toen Jezus op aarde was, wierpen sommige mensen zich voor hem neer teneinde hem om iets te smeken en hem hulde te brengen, en hij berispte hen niet (Lu 5:12; Jo 9:38). Jezus was namelijk de aangestelde maar nog niet regerende Koning, zoals hij zelf zei: „Gods koninklijke majesteit is genaderd” (ED); „Het koninkrijk Gods is nabij gekomen” (NW, Mr 1:15). Jezus was de erfgenaam van de troon van David en werd derhalve terecht als koning geëerd. — Mt 21:9; Jo 12:13-15.

De apostelen van Jezus Christus stonden echter niet toe dat anderen zich voor hen neerwierpen. Bij de in de bijbel beschreven voorvallen wierp men zich namelijk neer als uiting van religieuze eerbied, alsof de genezingen en andere krachtige werken die de apostelen verrichtten, niet door de kracht van de heilige geest maar door hun eigen kracht tot stand waren gebracht. De apostelen wisten dat de kracht van God afkomstig was, dat hem de eer voor deze dingen toekwam en dat hij alleen aanbeden mocht worden door bemiddeling van Jezus Christus, van wie zij slechts vertegenwoordigers waren. — Han 10:25, 26.

In verband met de achting die Jezus werd betoond, wordt vaak het woord pro·skuʹne·o gebruikt, dat in eerste instantie „hulde brengen” betekent maar ook met „aanbidden” wordt vertaald (Mt 2:11; Lu 4:8). Jezus wees aanbidding af, want die komt alleen God toe (Mt 4:10). Hij beschouwde de hem gebrachte hulde echter als erkenning van de hem door God verleende autoriteit. Toen de engel die door Jezus Christus werd gezonden om Johannes de Openbaring mee te delen, weigerde zich door Johannes te laten aanbidden, wees hij op het beginsel dat alleen God door de mens aanbeden mag worden. — Opb 19:10; zie AANBIDDING; HULDE BRENGEN.

Het hoofd bedekken. Vrouwen gaven blijk van respect door het hoofd te bedekken. Dit gebruik werd in de christelijke gemeente gevolgd. De apostel Paulus schreef over het in de christelijke gemeente geldende gezagsbeginsel: „Iedere vrouw die met ongedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar hoofd te schande . . . Daarom behoort de vrouw een teken van gezag op haar hoofd te hebben ter wille van de engelen.” — 1Kor 11:3-10; zie GEZAG ALS HOOFD.

De sandalen uittrekken. Dit was een gebaar waarmee men respect of eerbied tot uitdrukking bracht. Mozes moest dit bij het brandende doornbos doen en Jozua in de tegenwoordigheid van een engel (Ex 3:5; Joz 5:15). Aangezien de tabernakel en de tempel heilige plaatsen waren, wordt er van de priesters gezegd dat zij hun dienst in het heiligdom barrevoets verrichtten. Zo werd ook het losmaken van de riemen van iemands sandalen of zijn sandalen voor hem dragen, beschouwd als een slavendienst en als een uiting van nederigheid en van het besef dat men in vergelijking met zijn meester onbetekenend was. Het is in het Midden-Oosten nog steeds gebruikelijk dat een gast bij het betreden van het huis de sandalen worden uitgetrokken, soms door een bediende. — Mt 3:11; Jo 1:27; zie SANDAAL.

Water op iemands handen gieten. Elisa werd als de dienaar van Elia geïdentificeerd door de uitdrukking „[hij] die water uitgoot over de handen van Elia”. Deze dienst werd vooral na de maaltijd verleend. In het Midden-Oosten was het niet de gewoonte met mes en vork te eten, maar men gebruikte de vingers, en na de maaltijd goot de dienaar water over de handen van zijn meester opdat deze ze kon wassen (2Kon 3:11). Een soortgelijk gebruik was het wassen van iemands voeten, een handeling die werd verricht als teken van gastvrijheid, ook van respect en, in bepaalde omstandigheden, van nederigheid. — Jo 13:5; Ge 24:32; 43:24; 1Ti 5:10.

Overeenstemming, deelgenootschap. Handdruk en handslag waren gebaren waardoor tot uitdrukking werd gebracht dat er overeenstemming was bereikt of waardoor een contract of koop werd bevestigd of bekrachtigd (Ezr 10:19). De Schrift waarschuwt dat men zich niet door handslag borg moet stellen voor een ander (Sp 6:1-3; 17:18; 22:26). Gezamenlijke deelneming of deelgenootschap aan iets werd ook door een handdruk of door het vastgrijpen van iemands hand aangeduid. — 2Kon 10:15; Ga 2:9.

Zegenen. De handen opleggen; de handen opheffen. Aangezien het Hebreeuwse woord ba·rakhʹ zowel „de knie buigen” en „knielen” als „zegenen” betekent, is het vermoedelijk zo dat degene die een zegen ontving, neerknielde en zich neerboog voor degene die hem zegende. Deze legde dan zijn handen op het hoofd van degene die gezegend werd (Ge 48:13, 14; Mr 10:16). Wanneer een groep mensen werd gezegend, hief degene die hen zegende, gewoonlijk de handen naar hen op terwijl hij de zegen uitsprak. — Le 9:22; Lu 24:50.

Zweren. De hand opheffen; de hand onder de dij leggen. Bij het afleggen van een eed was het gebruikelijk de rechterhand op te heffen. Volgens Gods eigen woorden doet hij dit, symbolisch gesproken, zelf ook (De 32:40; Jes 62:8). De engel in Daniëls visioen hief zijn rechter- en zijn linkerhand ten hemel om een eed te zweren (Da 12:7). Een andere manier om een eed te bekrachtigen, was de hand onder de dij (heup) van de ander te leggen, zoals Abrahams beheerder deed toen hij zwoer dat hij uit Abrahams bloedverwanten een vrouw voor Isaäk zou nemen (Ge 24:2, 9), en zoals Jozef deed toen hij aan Jakob zwoer dat hij hem niet in Egypte zou begraven (Ge 47:29-31). Het woord „dij” heeft betrekking op het bovenste gedeelte van het been — van de heup tot de knie — waar zich het dijbeen bevindt. Volgens de joodse rabbijn Rashbam werd deze manier van zweren gebruikt wanneer een meerdere een mindere een eed afnam, zoals een meester zijn knecht of een vader zijn zoon, die hem ook gehoorzaamheid verschuldigd is. Volgens een andere joodse geleerde, Abraham Ibn Ezra, was het destijds de gewoonte dat een knecht bij het afleggen van een eed zijn hand onder de dij van zijn meester legde, zodat deze op zijn hand zat. Dit betekende dat de knecht onder de autoriteit van zijn meester stond. — The Soncino Chumash, onder redactie van A. Cohen, Londen, 1956, blz. 122.

Verdriet, schaamte. Stof op het hoofd werpen; de kleren scheuren; in een zak gekleed gaan. Verdriet ging gewoonlijk met tranen gepaard (Ge 50:1-3; Jo 11:35), en vaak boog men bedroefd het hoofd (Jes 58:5), wierp stof op het hoofd (Joz 7:6) of zat op de grond (Job 2:13; Jes 3:26). Niet zelden uitte men zijn verdriet door de kleren te scheuren (1Sa 4:12; Job 2:12; zie SCHEUREN VAN KLEREN) en soms door as op het hoofd te strooien (2Sa 13:19). Toen de joden op bevel van koning Ahasveros door hun vijanden vernietigd zouden worden, werd „zak en as . . . voor velen als rustbed uitgespreid” (Es 4:3). Jehovah waarschuwde de stad Jeruzalem voor de rampspoed die over haar zou komen en zei dat ze zich met een zak moest omgorden en zich in de as moest wentelen (Jer 6:26). Micha zei tot de inwoners van de Filistijnse stad Afra dat zij ’zich in het stof moesten wentelen’. — Mi 1:10.

Het haar afsnijden of uittrekken; zich op de borst slaan. Het haar afsnijden (Job 1:20), zich haren uit de baard trekken (Ezr 9:3), het hoofd bedekken (2Sa 15:30; Es 6:12), de snor bedekken (Ez 24:17; Mi 3:7) en de handen op het hoofd leggen (2Sa 13:19; Jer 2:37) — al deze handelingen waren uitingen van verdriet of schaamte, soms zelfs van ontzetting. Sommigen menen dat met het laatstgenoemde gebaar te kennen werd gegeven dat van God afkomstige kwelling als een zware hand op de treurende rustte. Jesaja liep naakt en barrevoets rond als een teken van de schande die over Egypte en Ethiopië zou komen (Jes 20:2-5). Bij buitengewoon verdriet of diepe wroeging sloeg men zich soms in droefheid op de borst (Mt 11:17; Lu 23:27), of men sloeg zich als teken van spijt, schaamte, vernedering of rouw op de dij. — Jer 31:19; Ez 21:12.

Toorn, spot, belediging en het afsmeken van kwaad. Het hoofd schudden; iemand in het gezicht slaan. Verscheidene gebaren, die gewoonlijk van woorden vergezeld gingen, dienden als krachtige, jegens anderen tot uiting gebrachte manieren om van toorn, vijandigheid, spot, smaad, verachting, enzovoort, blijk te geven. Daartoe behoorden gebaren met de mond, het schudden met het hoofd of met de hand (2Kon 19:21; Ps 22:7; 44:14; 109:25; Ze 2:15), iemand een klap in het gezicht geven (Job 16:10; Mt 5:39; Jo 18:22) en iemand haren uit de baard trekken (Jes 50:6). Toen Jezus voor het joodse hooggerechtshof stond, werd hij op de meest onwaardige wijze behandeld doordat men hem bespuwde, sloeg, zijn gezicht bedekte en hem toen vuistslagen gaf en hem hoonde met de woorden: „Profeteer ons, Christus: Wie is het die u geslagen heeft?” (Mt 26:67, 68; Mr 14:65) Daarna werd hij door de soldaten op soortgelijke wijze behandeld. — Mt 27:30; Mr 15:19; Jo 19:3.

Met stof werpen was een andere manier om verachting tot uitdrukking te brengen. Simeï wierp David met stof en stenen, waarbij hij hem voortdurend vervloekte (2Sa 16:13). Toen Paulus zich ten overstaan van het gepeupel in Jeruzalem verdedigde, brachten zijn toehoorders hun woede tot uitdrukking door hun stem te verheffen en te schreeuwen, terwijl zij met hun bovenklederen zwaaiden en stof in de lucht gooiden. — Han 22:22, 23.

In de handen klappen. Dit gebaar kon eenvoudig dienen om de aandacht te trekken, zoals in Jozua 15:18. Maar vaker was het een teken van toorn (Nu 24:10), verachting of spot (Job 27:23; Klg 2:15), droefheid (Ez 6:11), of vijandigheid, vreugde over het ongeluk dat een rivaal, een gehate vijand of een onderdrukker overkomen was. Soms stampte men daarbij ook met de voeten. — Ez 25:6; Na 3:19.

Aanstelling. Zalving. Het aanstellen in een ambt of het overdragen van autoriteit ging met bepaalde gebaren gepaard. Bij de installatie van de priesterschap werd Aäron met de heilige zalfolie gezalfd (Le 8:12). Koningen werden gezalfd (1Sa 16:13; 1Kon 1:39). Koning Cyrus van Perzië werd niet letterlijk door een vertegenwoordiger van God gezalfd, maar hij werd in figuurlijke zin als de gezalfde van Jehovah aangeduid omdat hij de opdracht had ontvangen Babylon te veroveren en Gods volk te bevrijden (Jes 45:1). Elisa werd ’gezalfd’ door zijn aanstelling als profeet, maar hij is nooit letterlijk met olie gezalfd (1Kon 19:16, 19). Jezus werd door zijn Vader Jehovah gezalfd, niet met olie, maar met heilige geest (Jes 61:1; Lu 4:18, 21). Door bemiddeling van hem worden zijn door de geest verwekte broeders, die de christelijke gemeente vormen, gezalfd (2Kor 1:21; Han 2:33). Door deze zalving worden zij als bedienaren van God aangesteld, gevolmachtigd en bekwaam gemaakt. — 1Jo 2:20; 2Kor 3:5, 6; zie GEZALFD, ZALVING.

Handoplegging was een methode om iemand in een ambt aan te stellen of hem een bepaalde taak toe te vertrouwen, zoals in het geval van de zeven mannen die door de apostelen werden aangesteld om in de gemeente te Jeruzalem voor de voedselverdeling te zorgen (Han 6:6). Timotheüs kreeg van het lichaam van oudere mannen in de gemeente een speciale diensttoewijzing (1Ti 4:14). Later ontving hij van de apostel Paulus de volmacht anderen aan te stellen, maar hij werd vermaand dit pas na zorgvuldige overweging te doen. — 1Ti 5:22.

Het opleggen van de handen had ook nog andere betekenissen. Het kon bijvoorbeeld een teken van erkenning zijn, zoals blijkt uit Exodus 29:10, 15, waar Aäron en zijn zonen door dit gebaar erkenden dat de offers ten behoeve van hen werden gebracht. Een soortgelijke betekenis treft men in Leviticus 4:15 aan.

Het opleggen van de handen diende ook om te kennen te geven dat bepaalde personen zegeningen of kracht zouden ontvangen, zoals het geval was wanneer Jezus mensen genas (Lu 4:40), of toen de heilige geest op degenen kwam op wie Paulus zijn handen legde (Han 19:6). Dit wil niet zeggen dat de heilige geest via Paulus’ handen kwam, maar dat hij als vertegenwoordiger van Christus gemachtigd was om in overeenstemming met de vastgestelde vereisten te bepalen wie de gaven van de geest zou ontvangen. (Zie ook Han 8:14-19.) Dat het opleggen van de handen niet noodzakelijk was om de gaven van de geest door te geven, blijkt uit het feit dat de apostel Petrus alleen maar aanwezig was toen Cornelius en zijn huisgenoten de heilige geest en de gave van tongen ontvingen. — Han 10:44-46.

Gunst. Voor het aangezicht van een hoger geplaatst persoon staan. Voor het aangezicht van een machthebber staan, betekende dat men gunst en erkenning genoot, want men moest toestemming hebben om voor een koning te verschijnen (Sp 22:29; Lu 1:19; 21:36). In Openbaring 7:9, 15 wordt over een grote schare gezegd dat ze voor de troon staat, hetgeen betekent dat ze Gods gunst en erkenning geniet.

De uitdrukking iemands hoofd opheffen of omhoogheffen werd af en toe symbolisch gebruikt en betekende dat hij in een begunstigde positie kwam of daarin werd hersteld. — Ge 40:13, 21; Jer 52:31.

De handen met macht vullen. Om te kennen te geven dat de handen van de priesters werden gevuld met macht, de macht van het priesterambt, legde Mozes, als middelaar, de verschillende offergaven op de handen van Aäron en diens zonen en bewoog ze voor Jehovah’s aangezicht heen en weer. Het heen en weer bewegen symboliseerde ononderbroken dienst voor Jehovah. — Le 8:25-27.

Vriendschap. Kussen; de voeten wassen; het hoofd met olie inwrijven. Een kus was een teken van vriendschap (Ge 27:26; 2Sa 19:39); of wanneer er sterkere gevoelens bij betrokken waren, viel men elkaar om de hals en kuste elkaar onder tranen (Ge 33:4; 45:14, 15; 46:29; Lu 15:20; Han 20:37). Drie dingen golden destijds als onontbeerlijk bij het betonen van gastvrijheid aan een bezoeker: de begroeting met een kus, het wassen van zijn voeten en het inwrijven van zijn hoofd met olie. — Lu 7:44-46.

In de dagen van Jezus, toen het de gewoonte was aan tafel aan te liggen, was aan iemands boezem liggen een teken van innige vriendschap of gunst; vandaar de uitdrukking „boezempositie” (Jo 13:23, 25). Deze gewoonte vormde de basis voor de illustraties in Lukas 16:22, 23 en Johannes 1:18.

Met iemand van zijn brood eten symboliseerde vriendschap en vrede (Ge 31:54; Ex 2:20; 18:12). Zich daarna tegen hem te keren om hem kwaad te berokkenen, gold als het gemeenste verraad. Aan zo’n verraad maakte Judas zich schuldig. — Ps 41:9; Jo 13:18.

Onschuld en afwijzen van verantwoordelijkheid. De handen wassen. Om te tonen dat men ergens onschuldig aan was of er niet voor verantwoordelijk was, waste men de handen (De 21:6). De psalmist betuigt op die wijze zijn onschuld in Psalm 73:13; zie ook Psalm 26:6. Pilatus trachtte zich aan de verantwoordelijkheid in verband met de dood van Jezus te onttrekken door ten aanschouwen van de schare zijn handen te wassen en te zeggen: „Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Gij moet er zelf maar zorg voor dragen.” — Mt 27:24.

De kleren uitschudden. Om duidelijk te maken dat hij elke verdere verantwoordelijkheid afwees, schudde Paulus ten aanschouwen van de joden in Korinthe, tot wie hij gepredikt had en die hem tegenstand boden, zijn kleren uit en zei toen: „Uw bloed zij op uw hoofd. Ik ben rein. Van nu af zal ik naar mensen uit de natiën gaan” (Han 18:6). Nehemia gaf door het uitschudden van zijn „boezem”, dat wil zeggen, de boezemplooien van zijn gewaad, volledige verwerping door God te kennen. — Ne 5:13.

Stof van de voeten schudden. Het vuil of het stof van de voeten schudden, was eveneens een teken van afwijzing van verantwoordelijkheid. Jezus gaf zijn discipelen instructies om dit te doen tegen een plaats of een stad waar men hen niet wilde ontvangen of niet naar hen wilde luisteren. — Mt 10:14; Lu 10:10, 11; Han 13:51.

Vreugde. In de handen klappen. Vreugde werd geuit door in de handen te klappen (2Kon 11:12; Ps 47:1) en door te dansen, vaak onder begeleiding van muziek (Re 11:34; 2Sa 6:14). Juichen en zingen bij het werk, vooral tijdens de druivenoogst, waren uitingen van geluk of dankbare vreugde. — Jes 16:10; Jer 48:33.

Oppositie. Tegen iemand (dreigend) met de hand zwaaien, duidde op vijandschap. — Jes 10:32; 19:16.

Het hoofd opsteken betekende in figuurlijke zin dat men van plan was iets te ondernemen, gewoonlijk verzet te bieden, te strijden of te onderdrukken. — Re 8:28; Ps 83:2.

De hand opheffen tegen iemand die autoriteit had, duidt op opstand tegen hem. — 2Sa 18:28; 20:21.

Het stof likken is een symbolische uitdrukking voor nederlaag en vernietiging. — Ps 72:9; Jes 49:23.

De hand of de voet op de nek van zijn vijanden zetten, betekende in symbolische taal dat een vijand verslagen, op de vlucht gedreven, achtervolgd en gevangengenomen werd. — Ge 49:8; Joz 10:24; 2Sa 22:41; Ps 18:40.

Machtsaanvaarding of tot handelen overgaan. Opstaan betekende de macht aanvaarden, beginnen te regeren of tot handelen overgaan. Van koningen wordt gezegd dat zij opstaan wanneer zij hun koninklijke macht aanvaarden of op een opvallende manier uitoefenen (Da 8:22, 23; 11:2, 3, 7, 21; 12:1). Van Jehovah wordt gezegd dat hij opstaat om de mensen te oordelen (Ps 76:9; 82:8). Over Satan wordt gezegd dat hij tegen Israël opstond toen hij David ertoe aanzette een volkstelling te houden. — 1Kr 21:1.

De lendenen omgorden betekent zich op actie voorbereiden. Dit had betrekking op de in bijbelse tijden heersende gewoonte het loshangende gewaad met een riem of een gordel op te binden, zodat men er bij het werk, bij het lopen, enzovoort, niet door gehinderd kon worden. — Job 40:7; Jer 1:17; Lu 12:37; 1Pe 1:13, NW, vtn.

Verdere voorbeelden. Zich aan iemands voeten neerleggen. Toen Ruth Boaz aan zijn positie als losser wilde herinneren, ging zij in de nacht naar hem toe, ontblootte zijn voeten en legde zich daar neer. Toen hij ontwaakte, zei zij tot hem: „Ik ben Ruth, uw slavin, en gij moet de slip van uw kleed over uw slavin uitspreiden, want gij zijt een losser.” Daardoor gaf Ruth te kennen dat zij bereid was zich aan de regeling van het zwagerhuwelijk te onderwerpen. — Ru 3:6-9.

Uiterlijke verschijning bij het vasten. ’Zijn ziel in droefheid buigen’ duidde zeer waarschijnlijk op vasten en kon een teken zijn van rouw, erkenning van zonden, berouw of wroeging (Le 16:29, 31; 2Sa 1:12; Ps 35:13; Joë 1:13, 14). Toen Jezus op aarde was, waren er huichelaars die een droevig gezicht zetten en hun gezicht vertrokken om vroom te lijken door te vasten. Jezus zei echter tot zijn discipelen dat zij, wanneer zij vastten, hun hoofd met olie moesten inwrijven en hun gezicht moesten wassen, zodat de mensen niets aan hen zouden merken, aangezien zij immers wisten dat de Vader het hart aanziet (Mt 6:16-18). Christenen vastten soms om onverdeelde aandacht aan geestelijke zaken te schenken. — Han 13:2, 3; zie VASTEN.

De hand op de ogen van een overledene leggen. Toen Jehovah tot Jakob zei: „Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen” (Ge 46:4), gaf hij daarmee te kennen dat het Jozef vergund zou worden Jakobs ogen te sluiten wanneer deze gestorven zou zijn, hetgeen gewoonlijk de taak van de eerstgeborene was. Op deze wijze liet Jehovah Jakob dus blijkbaar weten dat het eerstgeboorterecht op Jozef zou overgaan. — 1Kr 5:2.

Fluiten. Wegens iets „fluiten” was een uiting van ontzetting of verwondering. De verschrikkelijke verwoesting van Juda en later de vrees inboezemende ondergang van Babylon ontlokten bij de toeschouwers deze reactie. — Jer 25:9; 50:13; 51:37.

Op iemands arm steunen. Het was de gewoonte dat koningen of andere hooggeplaatste personen op de arm van een dienaar of van een andere ondergeschikte steunden, zoals dat over koning Joram van Israël wordt gezegd (2Kon 7:2, 17). Koning Ben-Hadad II steunde op de hand van zijn dienaar Naäman wanneer hij zich in het huis van zijn god Rimmon neerboog. — 2Kon 5:18.

Figuurlijk gebruik. Iemands voeten wassen. Toen Jezus de voeten van zijn discipelen waste, gebruikte hij deze oosterse gewoonte als illustratie om hun in te prenten dat zij nederig moesten zijn en elkaar moesten dienen. Petrus vroeg hem spontaan of hij niet alleen zijn voeten maar ook zijn handen en zijn hoofd wilde wassen. Maar Jezus antwoordde: „Wie zich heeft gebaad, behoeft niet meer dan zijn voeten te laten wassen, maar is geheel rein” (Jo 13:3-10). Hiermee wees Jezus erop dat iemand die van een bad naar huis terugkeerde, slechts het straatstof van zijn met sandalen geschoeide voeten behoefde te wassen. Hij gebruikte deze reinheid in figuurlijke zin voor geestelijke reinheid.

Wandelen. Een andere figuurlijke uitdrukking is „wandelen”, waarmee het volgen van een bepaalde handelwijze wordt bedoeld. Noach bijvoorbeeld „wandelde met de ware God” (Ge 6:9; 5:22). Degenen die met God wandelden, volgden de door God voorgeschreven levenswijze en ontvingen zijn gunst. In de christelijke Griekse Geschriften wordt deze zelfde uitdrukking gebruikt om aan te tonen hoezeer iemands handelwijze voordat hij een dienstknecht van God werd, verschilde van zijn handelwijze daarna (Ef 2:2, 10; 4:17; 5:2). Op dezelfde wijze wordt ’lopen’ gebruikt om een bepaalde handelwijze aan te duiden (1Pe 4:4). God zei over de profeten in Juda dat zij „gelopen” hadden hoewel hij hen niet gezonden had, hetgeen betekent dat zij zich onbevoegd, onrechtmatig, als profeet hadden opgeworpen (Jer 23:21). Paulus vergelijkt het leven van een christen met een wedloop, waarbij men volgens de regels moet ’lopen’ om de prijs te behalen. — 1Kor 9:24; Ga 2:2; 5:7.