Hulda
(Hu̱lda) [vrouwelijke vorm van Heled, wat „Levensduur; Samenstel van dingen” of misschien „Blindmuis” betekent].
De vrouw van Sallum; een profetes die tijdens de regering van de getrouwe koning Josia van Juda in Jeruzalem woonde.
Toen men Josia voorlas uit „het wetboek” dat door de hogepriester Hilkia tijdens de herstelwerkzaamheden aan de tempel was gevonden, zond hij een delegatie om Jehovah te raadplegen. Zij gingen naar Hulda, die op haar beurt het woord van Jehovah aan hen doorgaf, namelijk dat al de in het „boek” beschreven rampspoeden over de afvallige natie zouden komen wegens haar ongehoorzaamheid. Hulda voegde eraan toe dat Josia de rampspoed niet zou hoeven aanschouwen omdat hij zich voor Jehovah had verootmoedigd, maar dat hij tot zijn voorvaders zou worden vergaderd en in vrede naar zijn begraafplaats zou worden gebracht. — 2Kon 22:8-20; 2Kr 34:14-28.
Sommigen menen dat Hulda een valse profetie heeft geuit, aangezien Josia in een onnodige veldslag is gestorven (2Kon 23:28-30). Maar de „vrede” waarin Josia tot zijn begraafplaats zou worden vergaderd, staat klaarblijkelijk tegenover „de rampspoed” die over Juda zou komen (2Kon 22:20; 2Kr 34:28). Josia stierf voordat die rampspoed in 609–607 v.G.T. kwam, toen Jeruzalem door de Babyloniërs werd belegerd en verwoest. Bovendien sluit de uitdrukking ’tot zijn voorvaders vergaderd worden’ een gewelddadige dood in de oorlog niet noodzakelijkerwijs uit, want de vergelijkbare uitdrukking ’zich bij zijn voorvaders neerleggen’, wordt zowel op een dood in de oorlog als op een niet-gewelddadige dood toegepast. — Vgl. De 31:16; 1Kon 2:10; 22:34, 40.