Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Huwelijk

Huwelijk

De verbintenis tussen een man en een vrouw als echtgenoot en echtgenote volgens de door God vastgestelde maatstaf. Het huwelijk is van goddelijke oorsprong, door Jehovah in Eden ingesteld. Het vormt de basis voor de gezinseenheid, de gezinskring. Het hoofddoel van het huwelijk was meer leden van de menselijke familie voort te brengen. Jehovah schiep man en vrouw en stelde het huwelijk in als de juiste regeling voor de vermenigvuldiging van het mensenras (Ge 1:27, 28). Het eerste menselijke huwelijk werd door Jehovah voltrokken, zoals beschreven staat in Genesis 2:22-24.

Het huwelijk was als een permanente band van eenheid tussen man en vrouw bedoeld, opdat zij een wederzijdse hulp voor elkaar zouden vormen. Door in liefde en vertrouwen samen te leven, konden zij intens gelukkig zijn. Jehovah nam een rib van de man en gebruikte die als basis voor het scheppen van de vrouw als partner voor de man; daardoor bracht hij de vrouw in de nauwst denkbare vleselijke verwantschap met de man op aarde, ja, maakte haar tot diens eigen vlees (Ge 2:21). Zoals Jezus duidelijk maakte, was het niet Adam maar God die zei: „Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en hij moet zich hechten aan zijn vrouw en zij moeten één vlees worden.” Uit de bewoordingen waarin deze tekst gesteld is, blijkt duidelijk dat monogamie in de ogen van Jehovah God de oorspronkelijke maatstaf voor het huwelijk was. — Mt 19:4-6; Ge 2:24.

Onder de Hebreeën was het huwelijk een normale zaak. In de Hebreeuwse Geschriften bestaat geen woord voor vrijgezel. Aangezien het hoofddoel van het huwelijk het voortbrengen van kinderen was, zijn de woorden waarmee Rebekka door haar familie werd gezegend, heel begrijpelijk: „Moogt gij duizenden maal tienduizend worden” (Ge 24:60), en ook Rachels smeekbede tot Jakob: „Geef mij kinderen of anders zal ik een dode vrouw zijn.” — Ge 30:1.

Het huwelijk was een familieaangelegenheid, meer nog, de hele stam of patriarchale gemeenschap was erbij betrokken, want het kon van invloed zijn op de sterkte en de voorspoed van de stam. Het was dan ook vanzelfsprekend en blijkbaar noodzakelijk dat bij de keuze van een vrouw en bij het regelen van alle contractuele en financiële aangelegenheden in verband met het huwelijk, de ouders of de voogden een beslissende stem hadden, hoewel soms werd gevraagd of de partijen ermee instemden (Ge 24:8); vaak speelden romantische gevoelens een rol bij de regelingen (Ge 29:20; 1Sa 18:20, 27, 28). De eerste stappen of aanzoeken werden gewoonlijk door de ouders van de jonge man gedaan, maar soms door de vader van het meisje, in het bijzonder wanneer er sprake was van standsverschil. — Joz 15:16, 17; 1Sa 18:20-27.

Het schijnt algemeen gebruikelijk te zijn geweest dat een man binnen de kring van zijn eigen bloedverwanten of stam een vrouw zocht. Dit beginsel blijkt uit de woorden die Laban tegenover Jakob uitte: „Het is beter dat ik [mijn dochter] aan u geef dan dat ik haar aan een andere man geef” (Ge 29:19). Vooral onder de aanbidders van Jehovah hield men zich daaraan. Een voorbeeld hiervan is Abraham, die zijn knecht naar zijn bloedverwanten in zijn eigen land zond om een vrouw voor zijn zoon Isaäk te halen, in plaats van een van de dochters der Kanaänieten te nemen te midden van wie hij woonde (Ge 24:3, 4). Een huwelijk met iemand die geen aanbidder van Jehovah was, werd als verwerpelijk beschouwd en sterk afgeraden. Het was een vorm van deloyaliteit (Ge 26:34, 35). Onder het Wetsverbond waren huwelijksverbintenissen met leden van de zeven Kanaänitische natiën verboden (De 7:1-4). Een soldaat mocht echter wel met een maagdelijke gevangene van een andere natie trouwen nadat zij een reinigingsperiode had ondergaan, waarin zij rouw bedreef over haar gestorven ouders en alle banden met haar vroegere religie verbrak. — De 21:10-14.

Bruidsprijs. Voordat de huwelijksovereenkomst werd gesloten, moest de jonge man of de vader van de jonge man de bruidsprijs of huwelijksprijs aan de vader van het meisje betalen (Ge 34:11, 12; Ex 22:16; 1Sa 18:23, 25). Dit werd ongetwijfeld als compensatie voor het verlies van de diensten van de dochter beschouwd, en ook als schadeloosstelling voor de inspanningen die de ouders zich hadden getroost en de kosten die zij hadden gemaakt om voor haar te zorgen en haar op te voeden. Soms werd de bruidsprijs betaald in de vorm van diensten die voor de vader werden verricht (Ge 29:18, 20, 27; 31:15). In de Wet was een bepaalde koopprijs vastgesteld voor een niet-verloofde maagd die door een man was verleid. — Ex 22:16.

Ceremonie. De centrale gebeurtenis van de bruiloft zelf was dat de bruid op de afgesproken datum plechtig van haar vaders huis naar het huis van haar man werd gebracht; in deze handeling kwam de betekenis van het huwelijk als symbool van de opneming van de bruid in de familie van haar man tot uiting (Mt 1:24). Dit vormde de huwelijksvoltrekking in patriarchale tijden, vóór het Wetsverbond. Het huwelijk was uitsluitend een burgerlijke aangelegenheid. Er waren geen religieuze ceremoniën of formaliteiten, en er was geen priester of geestelijke die het huwelijk voltrok of bekrachtigde. De bruidegom nam de bruid mee naar zijn huis of naar de tent of het huis van zijn ouders. De zaak werd in het openbaar bekendgemaakt, bevestigd en geregistreerd, en het huwelijk was bindend. — Ge 24:67.

Zodra echter de regelingen voor het huwelijk waren getroffen en de beide partijen verloofd waren, werden zij als gehuwd beschouwd. Lots dochters bevonden zich nog in zijn huis, stonden dus nog onder zijn autoriteit, maar de mannen met wie zij verloofd waren, werden Lots „schoonzoons” genoemd, „die zijn dochters zouden nemen” (Ge 19:14). Hoewel Simson nooit getrouwd is met een zekere Filistijnse maar slechts met haar verloofd was, werd zij zijn vrouw genoemd (Re 14:10, 17, 20). De Wet bepaalde dat indien een verloofd meisje hoererij bedreef, zij en de schuldige man ter dood gebracht moesten worden. Indien zij was verkracht, dan moest de man sterven. Een geval waarbij een niet-verloofd meisje betrokken was, werd echter anders behandeld. — De 22:22-27.

Huwelijken werden geregistreerd. Onder de Wet werden huwelijken, alsook de geboorte van kinderen uit deze verbintenissen, in de officiële archieven van de gemeenschap opgetekend. Daardoor beschikken wij over een nauwkeurig geslachtsregister van Jezus Christus. — Mt 1:1-16; Lu 3:23-38; vgl. Lu 2:1-5.

Het feest. Hoewel de bruiloft op zich zonder formele ceremonie verliep, werd er in Israël ter gelegenheid van een huwelijk niettemin een zeer vreugdevol feest gevierd. Op de dag van de bruiloft trof de bruid thuis gewoonlijk uitgebreide voorbereidingen. Eerst baadde zij zich en wreef zich met welriekende olie in. (Vgl. Ru 3:3; Ez 23:40.) Soms bijgestaan door vrouwelijke bedienden deed zij borstbanden om en een wit gewaad aan, dat afhankelijk van haar financiële status vaak heel mooi geborduurd was (Jer 2:32; Opb 19:7, 8; Ps 45:13, 14). Zij tooide zich met juwelen en andere sieraden, indien zij zich dat kon veroorloven (Jes 49:18; 61:10; Opb 21:2), en hulde zich dan in een licht gewaad, een soort sluier die van het hoofd tot de voeten reikte (Jes 3:19, 23). Dit verklaart waarom Laban Jakob zo gemakkelijk kon bedriegen, zodat Jakob niet merkte dat Laban hem Lea in plaats van Rachel gaf (Ge 29:23, 25). Rebekka bedekte zich met een hoofddoek toen zij naderbij kwam om Isaäk te ontmoeten (Ge 24:65). Daardoor werd gesymboliseerd dat de bruid zich aan de bruidegom — aan zijn gezag — onderwierp. — 1Kor 11:5, 10.

De bruidegom, die eveneens in zijn mooiste kleding gehuld was en vaak een prachtige hoofdtooi en een krans op zijn hoofd droeg (Hgl 3:11; Jes 61:10), verliet onder begeleiding van zijn vrienden ’s avonds zijn huis en begaf zich naar het huis van de ouders van de bruid (Mt 9:15). Vandaar begaf de stoet zich, begeleid door muzikanten, zangers en gewoonlijk ook door personen die lampen droegen, naar het huis van de bruidegom of naar dat van zijn vader.

De mensen langs de gevolgde route toonden grote belangstelling voor de stoet. Men hoorde de jubelende stemmen van bruid en bruidegom. Sommigen, vooral meisjes met lampen, sloten zich bij de stoet aan (Jer 7:34; 16:9; Jes 62:5; Mt 25:1). De bruidegom kon zich vrij lang in zijn huis hebben opgehouden, en vervolgens kon er ook weer enige vertraging zijn voordat de stoet het huis van de bruid verliet. Het kon dus behoorlijk laat worden, en sommigen die langs de weg stonden te wachten — zoals in Jezus’ illustratie van de tien maagden — werden misschien dommelig en vielen in slaap. Het gezang en het vreugdegeroep kon men al van ver horen, en degenen die het hoorden, riepen: „Daar is de bruidegom!” De bedienden stonden klaar om de bruidegom bij zijn aankomst te begroeten, en degenen die voor het bruiloftsmaal waren uitgenodigd, gingen het huis binnen. Nadat de bruidegom en zijn gevolg het huis waren binnengegaan en de deur hadden gesloten, konden gasten die te laat waren, niet meer naar binnen (Mt 25:1-12; 22:1-3; Ge 29:22). Het werd als een zware belediging beschouwd wanneer men een uitnodiging voor een bruiloftsfeest afsloeg (Mt 22:8). Het kon zijn dat de gasten een lang gewaad aan kregen (Mt 22:11), en vaak was het de gastheer die hun de plaatsen aan de feesttafel toewees. — Lu 14:8-10.

Vriend van de bruidegom. „De vriend van de bruidegom” had een groot aandeel aan de regelingen voor het huwelijk en werd als degene beschouwd die bruid en bruidegom bij elkaar bracht. Zijn vreugde was groot wanneer hij de stem van de bruidegom hoorde, die met zijn bruid sprak. Nu kon hij blij zijn dat zijn inspanningen met succes waren bekroond. — Jo 3:29.

Bewijs van maagdelijkheid. Na de maaltijd nam de echtgenoot zijn bruid mee naar het bruidsvertrek (Ps 19:5; Joë 2:16). In de huwelijksnacht werd er een doek of gewaad gebruikt dat daarna werd bewaard of aan de ouders van de vrouw werd gegeven, zodat de bloedsporen die als bewijs voor de maagdelijkheid van de bruid golden, een wettelijke bescherming voor haar zouden vormen ingeval zij er later van beschuldigd werd dat zij vóór haar huwelijk geen maagd meer was of prostituée was geweest. Anders zou zij doodgestenigd kunnen worden omdat zij zich voor een reine maagd had uitgegeven en grote smaad over haar vaders huis had gebracht (De 22:13-21). Dit gebruik om de doek te bewaren, is tot voor kort onder sommige volken in het Midden-Oosten in zwang gebleven.

Rechten en plichten. De man was het hoofd van het gezin, en de uiteindelijke beslissing in aangelegenheden die met het welzijn en de voorspoed van het gezin te maken hadden, werd aan hem overgelaten. Hij kon zelfs een gelofte van zijn vrouw of zijn dochter ongeldig verklaren, indien hij van mening was dat de gelofte nadelige gevolgen voor het gezin zou hebben. Over deze autoriteit beschikte de man kennelijk ook wanneer hij met een vrouw verloofd was (Nu 30:3-8, 10-15). De echtgenoot was de heer, de meester van het huisgezin, en hij werd als de eigenaar (Hebr.: baʹʽal) van de vrouw beschouwd. — De 22:22.

In Spreuken hoofdstuk 31 worden enkele plichten van de vrouw tegenover haar echtgenoot of eigenaar beschreven. Daaronder vielen het huishoudelijke werk, alsook het maken en verzorgen van kleding, ja, zij kon zelfs tot op zekere hoogte inkoop- en verkooptransacties aangaan; tevens had zij het algemene toezicht op de huishouding. Hoewel de vrouw aan haar man onderworpen en in zekere zin zijn eigendom was, genoot zij een voortreffelijke positie en veel voorrechten. Haar echtgenoot moest haar liefhebben, zelfs als zij een bijvrouw was of een krijgsgevangene die hij tot vrouw had genomen. Zij mocht niet mishandeld worden; voedsel, kleding, onderdak en de huwelijksplicht werden haar onverminderd gegarandeerd. Ook kon de man de zoon van zijn lievelingsvrouw niet tot eerstgeborene maken ten koste van de zoon van de „gehate” (of minder geliefde) vrouw (Ex 21:7-11; De 21:11, 14-17). Getrouwe Hebreeuwse mannen hielden van hun vrouw, en wanneer de vrouw wijs was en in overeenstemming met Gods wet handelde, luisterde de man vaak naar haar of keurde hij haar handelwijze goed. — Ge 21:8-14; 27:41-46; 28:1-4.

Zelfs een niet-verloofde maagd die door een ongetrouwde man werd verleid, genoot bescherming, want indien de vader toestemming gaf, moest de verleider met haar trouwen en mocht hij haar gedurende heel zijn leven niet door echtscheiding ontslaan (De 22:28, 29). Wanneer een vrouw er door haar man formeel van werd beschuldigd bij haar huwelijk geen maagd meer geweest te zijn, en de beschuldiging vals bleek, dan moest de man een geldboete betalen en kon hij haar nooit door echtscheiding ontslaan (De 22:17-19). De vrouw die ervan werd beschuldigd heimelijk overspel te hebben gepleegd, moest, als zij onschuldig was, door haar man zwanger worden gemaakt, zodat zij een kind kon baren, waardoor haar onschuld in het openbaar aan het licht zou treden. De persoonlijke waardigheid van de vrouw werd gerespecteerd. Geslachtsgemeenschap tijdens de menstruatie was verboden. — Le 18:19; Nu 5:12-28.

Verboden huwelijken. Behalve het verbod op echtverbintenissen met personen die geen aanbidders van Jehovah waren, in het bijzonder met personen uit de zeven natiën in het land Kanaän (Ex 34:14-16; De 7:1-4), waren ook huwelijken binnen een bepaalde graad van bloedverwantschap of aanverwantschap verboden. — Le 18:6-17.

De hogepriester mocht niet met een weduwe, een gescheiden of een onteerde vrouw, of een prostituée trouwen; hij mocht alleen een maagd uit zijn eigen volk tot vrouw nemen (Le 21:10, 13, 14). De andere priesters mochten noch met een prostituée of een onteerde vrouw trouwen, noch met een vrouw die van haar man gescheiden was (Le 21:1, 7). Volgens Ezechiël 44:22 konden zij met een maagd uit het huis van Israël trouwen, of met een weduwe die de weduwe van een priester was.

Indien een dochter grondbezit erfde, mocht zij niet buiten haar stam trouwen. Daardoor werd verhinderd dat het erfelijk bezit van de ene stam op de andere overging. — Nu 36:8, 9.

Echtscheiding. Toen de Schepper het huwelijk instelde, trof hij geen voorziening voor echtscheiding. Een man moest zich aan zijn vrouw hechten, en zij moesten „één vlees worden” (Ge 2:24). Een man zou derhalve één vrouw hebben, die samen met hem als één vlees werd beschouwd. Pas nadat de mens tot zonde vervallen was en dientengevolge onvolmaakt werd en degenereerde, deed echtscheiding haar intrede.

Toen God de Wet aan Israël gaf, verkoos hij op dat moment niet de oorspronkelijke maatstaf door te voeren, maar hij reglementeerde echtscheiding om te verhinderen dat daardoor de gezinsregeling in Israël verloren zou gaan en er onnodige moeilijkheden zouden ontstaan. Maar op Gods bestemde tijd werd zijn oorspronkelijke maatstaf hersteld. Jezus formuleerde het beginsel dat voor de christelijke gemeente geldt, namelijk dat „hoererij” (Gr.: por·neiʹa) de enige geldige grond voor echtscheiding is. Hij legde uit dat God door bemiddeling van Mozes deze maatstaf niet verplicht had gesteld voor de Israëlieten wegens de hardheid van hun hart. — Mt 19:3-9; Mr 10:1-11.

In de christelijke gemeente is derhalve afgezien van de dood, die automatisch een eind maakt aan de huwelijksverbintenis, „hoererij”, waardoor de overtreder op ongeoorloofde wijze één vlees wordt met een andere partner, de enige andere grond waarop een huwelijk verbroken kan worden. Hoererij kan door de onschuldige partij dus worden gebruikt als een grond om het huwelijk te ontbinden, indien die persoon dat wenst, en de onschuldige is dan vrij om te hertrouwen (Mt 5:32; Ro 7:2, 3). Afgezien van deze concessie in geval van „hoererij” (Gr.: por·neiʹa), ontvangen christenen in de Griekse Geschriften de raad zelfs niet bij hun partner, of deze nu gelovig of ongelovig is, weg te gaan, en ingeval een christen dit toch doet, mag hij geen seksuele betrekkingen met iemand anders hebben. — 1Kor 7:10, 11; Mt 19:9.

Onder de Wet kon een man zich van zijn vrouw laten scheiden wegens iets „onwelvoeglijks” van haar kant. Daaronder viel uiteraard niet overspel, want daarop stond de doodstraf. Het zouden overtredingen kunnen zijn zoals grove minachting voor de man of voor het huis van zijn vader, of een daad die smaad op zijn huisgezin wierp. De echtgenoot was verplicht haar een geschreven echtscheidingscertificaat te geven, waaruit blijkt dat hij in de ogen van de gemeenschap deugdelijke gronden moest hebben om van haar te scheiden. Daar het certificaat een wettelijk document was, ligt het voor de hand dat de man van tevoren de oudere mannen of bevoegde autoriteiten van zijn stad moest raadplegen. De vrouw kon vervolgens hertrouwen, waarbij het certificaat haar tegen eventuele latere beschuldigingen van overspel beschermde. Een man kon geen echtscheiding verkrijgen indien hij het meisje vóór het huwelijk had verleid of indien hij haar er na het huwelijk valselijk van had beschuldigd dat zij hem bedrogen had door te beweren dat zij ten tijde van hun huwelijk maagd was geweest. — De 22:13-19, 28, 29.

Indien een vrouw na een echtscheiding een andere man trouwde en deze man zich later van haar liet scheiden of stierf, kon de oorspronkelijke echtgenoot niet opnieuw met haar trouwen. Dat moest als beletsel dienen voor elke eventuele samenspanning om het op een echtscheiding van de tweede echtgenoot aan te sturen of misschien zelfs zijn dood te veroorzaken opdat het oorspronkelijke echtpaar weer met elkaar zou kunnen trouwen. — De 24:1-4.

Jehovah haatte onrechtvaardige echtscheiding, vooral wanneer er jegens een getrouwe aanbidster van hem trouweloos werd gehandeld met het doel een ander huwelijk met een heidense vrouw, die geen lid van zijn uitverkoren verbondsvolk was, te kunnen aangaan. — Mal 2:14-16; zie ECHTSCHEIDING.

Polygamie. Aangezien volgens Gods oorspronkelijke maatstaf voor de mensheid man en vrouw één vlees moesten worden, lag polygamie niet in de bedoeling, en in de christelijke gemeente is deze praktijk verboden. Opzieners en dienaren in de bediening, die voorbeelden dienen te zijn in de gemeente, moeten mannen zijn die niet meer dan één levende vrouw hebben (1Ti 3:2, 12; Tit 1:5, 6). Dit is in overeenstemming met datgene waarvan het ware huwelijk als zinnebeeld wordt gebruikt, namelijk de verhouding tussen Jezus Christus en zijn gemeente, zijn enige echtgenote. — Ef 5:21-33.

Net als in het geval van echtscheiding werd polygamie — hoewel niet Gods oorspronkelijke regeling — tot aan de tijd van de christelijke gemeente getolereerd. Niet lang na Adams zondeval begon men polygamie te bedrijven. De eerste keer dat er in de bijbel melding van wordt gemaakt, betreft het een nakomeling van Kaïn, Lamech, over wie wordt gezegd: „Lamech nam zich voorts twee vrouwen” (Ge 4:19). In verband met sommige engelen bericht de bijbel dat vóór de Vloed „de zonen van de ware God . . . zich vrouwen [gingen] nemen, namelijk allen die zij verkozen”. — Ge 6:2.

Onder de patriarchale wet en onder het Wetsverbond kende men het concubinaat. Een concubine of bijvrouw had een wettelijke status; zo’n vrouw was geen hoereerster of overspeelster. Onder het Wetsverbond moest een man, indien zijn eerstgeborene de zoon van zijn bijvrouw was, het erfdeel dat de eerstgeborene toekwam, aan deze zoon geven. — De 21:15-17.

Ongetwijfeld maakten het concubinaat en de polygamie het mogelijk dat de Israëlieten zich veel sneller konden vermenigvuldigen, en derhalve dienden deze beide instellingen — hoewel God ze niet in het leven had geroepen maar slechts had toegelaten en gereglementeerd — destijds een bepaald doel (Ex 1:7). Ook Jakob, die door een bedrieglijke handelwijze van zijn schoonvader tot polygamist werd gemaakt, werd met twaalf zonen en enkele dochters gezegend, die zijn twee vrouwen en hun dienstmaagden, die bijvrouwen van Jakob werden, hem baarden. — Ge 29:23-29; 46:7-25.

Het christelijke huwelijk. Jezus Christus toonde dat hij positief tegenover het huwelijk stond door het bruiloftsfeest te Kana in Galilea bij te wonen (Jo 2:1, 2). Zoals reeds vastgesteld, is monogamie Gods oorspronkelijke maatstaf, die door Jezus Christus opnieuw werd ingevoerd in de christelijke gemeente (Ge 2:24; Mt 19:4-8; Mr 10:2-9). Aangezien man en vrouw oorspronkelijk werden begiftigd met het vermogen om liefde en genegenheid tot uitdrukking te brengen, was het huwelijk als een geluk schenkende, gezegende en vredige verbintenis bedoeld. De apostel Paulus gebruikt de illustratie van Christus als echtgenoot en hoofd van de gemeente, zijn bruid. Christus is het voortreffelijkste voorbeeld van de tedere liefderijke goedheid en zorg die een man jegens zijn vrouw dient te tonen; hij moet haar liefhebben als zijn eigen lichaam. Paulus wijst er ook op dat de vrouw op haar beurt diepe achting voor haar man moet hebben (Ef 5:21-33). De apostel Petrus geeft vrouwen de raad aan hun man onderworpen te zijn en hem door een eerbaar gedrag, diepe achting en een stille en zachtaardige geest te winnen. Hij stelt Sara, die haar man Abraham „heer” noemde, als voorbeeld ter navolging. — 1Pe 3:1-6.

Overal in de christelijke Griekse Geschriften wordt de nadruk gelegd op reinheid en loyaliteit in het huwelijk. Paulus zegt: „Het huwelijk zij eerbaar onder allen en het huwelijksbed zonder verontreiniging, want God zal hoereerders en overspelers oordelen” (Heb 13:4). Hij geeft echtparen de raad elkaar achting te betonen en de huwelijksplicht na te komen.

De vermaning van de apostel luidt ’in de Heer te trouwen’, hetgeen in overeenstemming is met wat gebruikelijk was onder aanbidders van God in de oudheid, die alleen een huwelijk aangingen met personen die eveneens ware aanbidders waren (1Kor 7:39). De ongehuwden echter geeft hij raad opdat zij de Heer zonder afleiding kunnen dienen wanneer zij ongetrouwd blijven. Hij zegt dat met het oog op de tijd degenen die trouwen, moeten leven ’als hadden zij geen vrouw’; met andere woorden, zij moeten zich niet zozeer aan de echtelijke voorrechten en verantwoordelijkheden wijden dat hun hele leven daarom draait, maar zij moeten de Koninkrijksbelangen nastreven en zich daarvoor inspannen, doch terzelfder tijd hun verantwoordelijkheden in verband met het huwelijk niet veronachtzamen. — 1Kor 7:29-38.

Paulus raadde aan om jongere weduwen niet louter omdat zij uiting gaven aan de wens zich exclusief aan de christelijke bediening te wijden, op de lijst te plaatsen van weduwen die door de gemeente verzorgd moesten worden; het zou voor hen beter zijn te hertrouwen. Als reden hiervoor voert Paulus aan dat hun seksuele driften hen er anders toe zouden kunnen verleiden in strijd met hun uiting van geloof te handelen. Zij zouden dan namelijk een beroep doen op de voor de hardwerkenden bestemde financiële ondersteuning van de gemeente, maar terzelfder tijd een echtgenoot zoeken, zonder bezigheid zijn en zich met andermans zaken inlaten. Daardoor zouden zij zich een ongunstig oordeel op de hals halen. Trouwen, kinderen baren en een huishouding besturen, en daarbij tevens aan het christelijke geloof vasthouden, zou hen voldoende in beslag nemen en hen ervan weerhouden praatzuchtig te zijn en over dingen te spreken waarover zij niet behoorden te spreken. Dan zou de gemeente degenen kunnen ondersteunen die werkelijk weduwen waren en die voor een dergelijke hulp in aanmerking kwamen. — 1Ti 5:9-16; 2:15.

Celibaat. De apostel Paulus waarschuwde dat een van de identificerende kenmerken van de afval die zou komen, het verplichte celibaat zou zijn, want hij sprak over personen die zouden „verbieden te trouwen” (1Ti 4:1, 3). Enkele van de apostelen waren getrouwd (1Kor 9:5; Lu 4:38). Wanneer Paulus de vereisten voor opzieners en dienaren in de bediening in de christelijke gemeente uiteenzet, zegt hij dat deze mannen (indien getrouwd) slechts één echtgenote mogen hebben. — 1Ti 3:1, 2, 12; Tit 1:5, 6.

Christenen en burgerlijke huwelijkswetten. Thans wordt het huwelijk in de meeste landen op aarde bij de wetten van de burgerlijke autoriteiten, „caesar”, geregeld, en normaal gesproken dienen christenen zich aan deze wetten te onderwerpen (Mt 22:21). Nergens in het bijbelse verslag staat dat een religieuze ceremonie of de diensten van een geestelijke verplicht zouden zijn. Uitgaande van de regeling in bijbelse tijden zou het logische vereiste zijn dat een huwelijk wordt gelegaliseerd in overeenstemming met de wetten van het land en dat huwelijken en geboorten worden geregistreerd wanneer de wet in een dergelijke regeling voorziet. Aangezien de regeringen, „caesar”, dergelijke officiële regelingen voor het huwelijk hebben getroffen, is een christen verplicht zich voor het sluiten van een wettig huwelijk tot hen te wenden. En zelfs indien hij overspel van de zijde van zijn partner zou wensen te gebruiken als schriftuurlijke grond om het huwelijk te beëindigen, moet hij indien mogelijk een wettelijke echtscheiding verkrijgen. Een christen die zou hertrouwen zonder gepaste achting te tonen voor de schriftuurlijke en de wettelijke vereisten, zou derhalve Gods wetten overtreden. — Mt 19:9; Ro 13:1.

Het huwelijk en de opstanding. Een groep tegenstanders van Jezus die niet in de opstanding geloofden, stelden hem een vraag met de bedoeling hem in verlegenheid te brengen. In zijn antwoord onthulde Jezus dat ’zij die waardig gerekend zijn dat samenstel van dingen en de opstanding uit de doden te verwerven, niet huwen noch ten huwelijk worden gegeven’. — Lu 20:34, 35; Mt 22:30.

Symbolisch spraakgebruik. Herhaaldelijk spreekt Jehovah in de Schrift over zichzelf als een echtgenoot. Hij beschouwde zich als getrouwd met de natie Israël (Jes 54:1, 5, 6; 62:4). Wanneer de natie Israël tegen Jehovah in opstand kwam door afgoderij te beoefenen of andere zonden tegen hem te begaan, werd dit met de prostitutie van een ontrouwe vrouw vergeleken — voor God een reden om haar door echtscheiding te ontslaan. — Jes 1:21; Jer 3:1-20; Ho 2.

In Galaten hoofdstuk 4 vergelijkt de apostel Paulus de natie Israël met de slavin Hagar, de bijvrouw van Abraham, en het joodse volk met Hagars zoon Ismaël. Net zoals Ismaël de zoon van de bijvrouw van Abraham was, zo waren de joden de kinderen van de „bijvrouw” van Jehovah. De band die Israël met Jehovah verbond, was het Wetsverbond. Paulus vergelijkt het „Jeruzalem dat boven is”, Jehovah’s „vrouw”, met Sara, de vrije vrouw van Abraham. Van deze vrije vrouw, het „Jeruzalem dat boven is”, zijn christenen de vrije door de geest verwekte kinderen. — Ga 4:21-31; vgl. Jes 54:1-6.

Als de grote Vader houdt Jehovah God, net als Abraham, toezicht op het uitkiezen van een bruid voor zijn zoon Jezus Christus — niet een aardse vrouw, maar de christelijke gemeente (Ge 24:1-4; 2Th 2:13; 1Pe 2:5). De eerste leden van Jezus’ gemeente werden aan hem voorgesteld door „de vriend van de bruidegom”, Johannes de Doper, die door Jehovah voor zijn Zoon uit was gezonden (Jo 3:28, 29). Deze bruid, de gemeente, is „één geest” met Christus, als zijn lichaam (1Kor 6:17; Ef 1:22, 23; 5:22, 23). Net zoals een bruid in Israël zich baadde en zich versierde, ziet Jezus Christus erop toe dat zijn bruid — als voorbereiding op het huwelijk — gebaad is, zodat zij volkomen rein is, zonder vlek of smet (Ef 5:25-27). In Psalm 45 en Openbaring hoofdstuk 21 wordt zij beschreven als een bruid die schitterend versierd is voor het huwelijk.

Eveneens in het boek Openbaring voorzegt Jehovah de tijd waarin de bruiloft van zijn Zoon voor de deur zou staan en de bruid gereed zou zijn, getooid met helder, rein, fijn linnen. God noemt degenen die uitgenodigd zijn tot de avondmaaltijd van de bruiloft van het Lam, gelukkig (Opb 19:7-9; 21:2, 9-21). Op de avond voor zijn dood stelde Jezus het Avondmaal des Heren in, de herdenking van zijn dood, en droeg hij zijn discipelen op deze viering in acht te blijven nemen (Lu 22:19). Dit moeten zij blijven doen „totdat hij gekomen is” (1Kor 11:26). Net zoals in oude tijden de bruidegom bij het huis van de bruid aankwam om haar bij haar ouders op te halen en dan naar de woning te brengen die hij in het huis van zijn vader voor haar had gereedgemaakt, komt Jezus Christus om zijn gezalfde volgelingen van hun aardse woning op te halen, en hij neemt hen mee opdat zij daar zullen zijn waar ook hij is, namelijk in het huis van zijn Vader, in de hemel. — Jo 14:1-3.

Zie ZWAGERHUWELIJK.