IJs
Water in zijn vaste fase, tot stand gekomen door bevriezing. Zowel Elihu als Jehovah God vestigden Jobs aandacht op het wonder van ijs. De Almachtige zei: „Uit wiens buik komt het ijs feitelijk te voorschijn . . .? De wateren zelf houden zich verborgen als door steen, en de oppervlakte van de waterdiepte pakt zich samen” (Job 36:1; 37:10; 38:1, 29, 30). De vorming van ijs, waarop hier wordt gedoeld, is alleen mogelijk vanwege een zeer ongewone eigenschap van water. Wanneer het water in meren en zeeën afkoelt, wordt het zwaarder. Het lichtere, warmere water wordt door het zwaardere water verdrongen en stijgt naar de oppervlakte. Maar wanneer het water in zijn geheel een temperatuur van ongeveer 4 °C bereikt, vindt het omgekeerde proces plaats. Het water wordt lichter naarmate de temperatuur ervan het vriespunt nadert en vormt een laag boven op het warmere water. Deze bovenlaag verandert dan in ijs, „pakt zich samen”. Doordat het ijs lichter is dan water, houdt het de wateren beneden „verborgen als door steen” en beschermt zo het leven in de meren en zeeën. Zonder dit verschijnsel zou een groot deel van het water in de meren en zelfs in de oceanen mettertijd een massieve ijsmassa worden, waardoor menselijk leven op aarde onmogelijk zou zijn.
De psalmist zegt over Jehovah: „Hij werpt zijn ijs als brokken.” Hiermee doelt hij kennelijk op hagel of ijzel. — Ps 147:17; zie HAGEL.
Het Hebreeuwse woord voor „ijs” (qeʹrach) wordt ook gebruikt voor temperaturen rond het vriespunt of daaronder, alsook voor „vrieskou”. — Jer 36:30.