Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Immer

Immer

(I̱mmer).

1. Een nakomeling van Aäron die in Davids tijd als hoofd van de zestiende priesterafdeling werd aangesteld (1Kr 24:1, 6, 14). Blijkbaar keerden 1052 van zijn nakomelingen in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terug (Ezr 2:37; Ne 7:40). Twee van „de zonen van Immer” behoorden tot degenen die in Ezra’s tijd hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:20, 44.

2. Vader van Mesillemith (of Mesillemoth); misschien dezelfde als nr. 1. — 1Kr 9:12; Ne 11:13.

3. Vader van de priester Pashur; laatstgenoemde was een tegenstander van Jeremia en liet de profeet in het blok sluiten. Jeremia profeteerde dat Pashur en heel zijn huis naar Babylon gevoerd zouden worden (Jer 20:1, 2, 6). Als onder de aanduiding „de zoon van Immer” een nakomeling verstaan moet worden en geen werkelijke zoon, dan kan deze Immer dezelfde zijn als nr. 1.

4. Vader van Zadok; laatstgenoemde werkte mee aan het herstellen van de muur van Jeruzalem (Ne 3:29). Deze Immer kan echter dezelfde zijn als nr. 1, indien de aanduiding „de zoon van Immer” betrekking heeft op een nakomeling van Immer.

5. Schijnbaar een plaats in Babylonië vanwaar bepaalde priesters terugkeerden die niet in staat waren hun afstamming te bewijzen. — Ezr 2:59; Ne 7:61.