Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Insnijdingen

Insnijdingen

Blijkbaar was het in de oudheid algemeen gebruikelijk zich in tijden van rouw insnijdingen in het vlees te maken of zich de armen en handen alsook het gezicht open te krabben (Jer 47:5; 48:37). Dit werd waarschijnlijk gedaan om de godheden die naar men dacht over de doden heersten, rustig of gunstig te stemmen. Over dit gebruik dat de Scythen bij de dood van hun koning in acht namen, zei de Griekse geschiedschrijver Herodotus: „Zij snijden een stukje van hun oor af, scheren hun hoofdhaar af, maken een snede rondom hun arm, krabben hun voorhoofd en neus open en steken een pijl door hun linkerhand.” — Historiën, IV, 71, vertaald door dr. Onno Damsté.

Men bracht zich echter niet alleen tijdens rouwriten snijwonden toe. In de hoop dat hun god hun smeekbeden zou verhoren, maakten de profeten van Baäl zich „naar hun gewoonte insnijdingen met dolken en met lansen, totdat zij dropen van het bloed” (1Kon 18:28). Soortgelijke riten waren ook bij andere oude volken in zwang. Herodotus (II, 61) verhaalt bijvoorbeeld dat de in Egypte wonende Kariërs zich tijdens het feest van Isis met messen insnijdingen aan het voorhoofd toebrachten.

Gods wet verbood de Israëlieten uitdrukkelijk zich ter wille van de doden insnijdingen in het vlees te maken (Le 19:28; 21:5; De 14:1). De reden voor dit verbod lag hierin, dat Israël een heilig volk voor Jehovah was, een speciaal bezit (De 14:2). Als zodanig dienden zij alle afgodische gebruiken te mijden. Bovendien zouden zulke overdreven uitingen van rouw, gepaard gaande met zelfverwonding, hoogst ongepast zijn voor een volk dat volledig op de hoogte was van de werkelijke toestand van de doden en dat de opstandingshoop bezat (Da 12:13; Heb 11:19). Tevens doordrong het verbod inzake zelfverminking de Israëlieten van het feit dat zij een juist respect voor het menselijk lichaam als Gods schepping dienden te hebben.

Klaarblijkelijk gebeurde het echter wel eens dat de Israëlieten minachting toonden voor Gods wet die het maken van insnijdingen in hun vlees verbood. — Jer 41:5; vgl. Mi 5:1.