Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Installatie

Installatie

De bevestiging van de priesterschap in haar ambt. Het Hebreeuwse woord voor „installatie” (mil·loe·ʼimʹ) betekent letterlijk „vulling”, dat wil zeggen, vulling van de hand met macht, een machtiging (Ex 29:22, vtn.; vgl. Ez 43:26, vtn.; zie HAND MET MACHT VULLEN). Dezelfde uitdrukking wordt gebruikt voor het ’zetten’ van edelstenen. — 1Kr 29:2.

Aäron en zijn zonen werden uit de familie der Kehathieten, die tot de stam Levi behoorde, genomen om als priesters voor Israël op te treden (Ex 6:16, 18, 20; 28:1). Hun installatie duurde zeven dagen en viel vermoedelijk in de tijd van 1–7 Nisan 1512 v.G.T., toen Israël aan de voet van de berg Sinaï op het Arabisch Schiereiland gelegerd was (Ex 40:2, 12, 17). De tent der samenkomst was zojuist op de eerste dag van de maand gereedgekomen en opgericht. Jehovah had de priesterlijke familie uitgekozen en nu gebood hij Aärons broer Mozes, de middelaar van het Wetsverbond, de ceremonie van hun heiliging en installatie te verrichten. In Exodus hoofdstuk 29 staan de instructies voor de procedure vermeld, en in Leviticus hoofdstuk 8 wordt bericht hoe Mozes de ceremonie uitvoerde.

Op deze eerste dag, terwijl de wolkkolom zich als symbool van Jehovah’s tegenwoordigheid boven de tabernakel bevond (Ex 40:33-38), bracht Mozes alle benodigdheden voor het brengen van de offers bijeen: de stier, de twee rammen, de mand met ongezuurde broden, de zalfolie en de priesterklederen. Zoals hem geboden was, riep hij de gemeente Israël (waarmee vermoedelijk gedoeld werd op de oudere mannen als vertegenwoordigers van de hele gemeente) op om zich aan de ingang van de tent der samenkomst, buiten het gordijn dat het voorhof omsloot, te verzamelen. Daar zij blijkbaar konden zien wat zich in het voorhof afspeelde, is het aan te nemen dat de twintig el (8,9 m) brede afscherming aan de poort was verwijderd. — Le 8:1-5; Ex 27:16.

Mozes waste Aäron en diens zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar bij het koperen bekken in het voorhof (of gaf hun de opdracht zichzelf te wassen) en bekleedde Aäron met de schitterende klederen van de hogepriester (Nu 3:2, 3). Nu Aäron in prachtige gewaden was gehuld, werden hem vervolgens de kledingstukken aangedaan die het zinnebeeld waren van de aan zijn ambt verbonden hoedanigheden en verantwoordelijkheden. Daarna zalfde Mozes de tabernakel met al zijn toebehoren en gerei, alsook het brandofferaltaar en het bekken met het gerei dat in verband daarmee werd gebruikt. Hierdoor werden ze geheiligd, dat wil zeggen, afgezonderd om voortaan uitsluitend in de dienst van God te worden gebruikt. Ten slotte zalfde Mozes Aäron door olie op zijn hoofd te gieten. — Le 8:6-12; Ex 30:22-33; Ps 133:2.

De stier van het zondeoffer. Vervolgens deed Mozes Aärons zonen hun klederen aan. Daarna liet hij Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van de stier van het zondeoffer leggen. Door deze handeling gaven zij te kennen dat het offer ten behoeve van hen, het priesterlijke huis, werd gebracht. Nadat de stier was geslacht, deed Mozes wat van het bloed op het altaar en stortte het overige aan de voet ervan uit, waarmee hij op zinnebeeldige wijze te kennen gaf dat het altaar, dat wegens de zondigheid van de daarbij dienstdoende priesters verontreinigd werd, gereinigd was. Dat het bloed op de hoornen van het altaar werd gedaan, duidde er kennelijk op dat de kracht van de offerregeling in het vergoten bloed van het offer lag (Heb 9:22). Ook bij andere offergaven moest het bloed op het altaar worden gesprenkeld (Le 1:5, 11; 3:2; 4:6; 16:18). Merk echter op dat aangezien het hier niet om de nationale Verzoendag ging maar om de installatie van de priesterschap, het bloed van de stier niet in het Allerheiligste werd gebracht. (Zie Le 16:14.) Evenals bij andere zondeoffers werden het vet dat de ingewanden bedekte, het aanhangsel van de lever en de beide nieren en hun vet op het altaar gelegd (Le 4:8-10, 20, 26, 31). Wat er van de stier overbleef, werd met zijn huid en zijn drek buiten de legerplaats gebracht en verbrand. — Le 8:13-17.

De offerrammen. Vervolgens legden Aäron en zijn zonen hun handen op de ram van het brandoffer, en nadat deze was geslacht, werd wat van het bloed op het altaar gesprenkeld. Daarna werd de ram in delen versneden, gewassen en op het altaar verbrand, maar zonder de drek en de huid (Le 7:8). Aangezien deze ram van het brandoffer in zijn geheel werd geofferd — niets daarvan mocht worden gegeten — werden deze priesters dus volledig voor Jehovah’s heilige priesterdienst afgezonderd. — Le 8:18-21; vgl. Le 1:3-9.

De andere ram, „de ram der installatie”, werd eveneens geslacht nadat de priesters hun handen erop hadden gelegd. Het bloed werd echter op een andere wijze gebruikt. Iets daarvan werd op de rechteroorlel, de rechterduim en de grote teen van de rechtervoet van Aäron en zijn zonen gedaan. Dit betekende dat zij de door deze lichaamsdelen voorgestelde vermogens volledig moesten aanwenden wanneer zij tijdens hun dienst offers brachten. Wat er van het bloed overbleef, sprenkelde Mozes op het altaar. — Le 8:22-24.

Het vet aan de organen van de ram werd — voordat het op de gebruikelijke wijze werd geofferd — op de rechterpoot van de ram gelegd samen met één koek van elk van de drie verschillende soorten ongezuurde broodkoeken die in de mand zaten. Vervolgens legde Mozes dit alles op de handpalmen van Aäron en zijn zonen en bewoog het toen voor het aangezicht van Jehovah heen en weer, waarbij hij klaarblijkelijk zijn handen onder die van de priesters legde. Hierdoor werd te kennen gegeven dat hun handen ’met macht werden gevuld’, dat wil zeggen, dat ze met offergaven werden gevuld en de priesters volledig toegerust en gemachtigd werden om offerdienst te verrichten. Hierdoor werd getoond dat zij niet alleen bevoegd waren om de vette delen op het altaar te offeren, maar dat zij ook het recht hadden om de gaven te ontvangen waarin Jehovah met het oog op het levensonderhoud van zijn priesterschap ruimschoots had voorzien. Het als beweegoffer gebrachte stuk van de ram, de rechterpoot, viel gewoonlijk de dienstdoende priester ten deel (Le 7:32-34; Nu 18:18). Maar in dit geval werd alles op het altaar verbrand. Het werd dus zowel aan Jehovah aangeboden (voor zijn aangezicht heen en weer bewogen) als daadwerkelijk geofferd, in erkenning dat dit alles zijn gave aan de priesterschap was. — Le 8:25-28.

Mozes, die tijdens de installatieplechtigheid in de hoedanigheid van priester optrad, kreeg nu de borst van de installatieram als zijn eigen deel, nadat hij deze als beweegoffer had aangeboden. — Le 8:29; zie ook Ex 29:26-28.

Iets van het bloed van de ram en van de zalfolie (waarschijnlijk met elkaar vermengd) werd op Aäron en zijn zonen en op hun klederen gespat om hen te heiligen. Hierdoor werd eveneens te kennen gegeven dat zij met de door Gods geest voorgeschreven offerdienst belast waren. Nergens wordt gezegd dat Aärons zonen gezalfd werden doordat er, evenals bij Aäron, olie op hun hoofd werd gegoten. — Le 8:30.

Het deel van het vlees van de ram dat niet op het altaar was verbrand en ook niet aan Mozes was gegeven, moest nu aan de ingang van de tent der samenkomst door Aäron en zijn zonen worden gekookt. Zij moesten het samen met de in de mand overgebleven broodkoeken eten. Wat daarvan overbleef, moest de volgende morgen worden verbrand. Hierdoor werd de nadruk gelegd op de reinheid en de volledigheid van hun heiliging en hun dienst (daar datgene wat werd gegeten, geen sporen van verrotting of bederf vertoonde en men zich volledig ontdeed van alles wat er overbleef). Ook is het opmerkelijk dat er in de broodkoeken geen zuurdeeg zat. — Le 8:31, 32; Ex 29:31-34.

De voltooiing van de installatie. De installatie duurde zeven dagen en pas daarna konden de priesters hun ambt ten volle uitoefenen. Op elk van die dagen werd er een stier geofferd als zondeoffer om het altaar te reinigen. Gedurende deze zeven dagen moesten de pasgeïnstalleerde priesters dag en nacht wachtposten aan de ingang van de tent der samenkomst bemannen en zo „de verplichte wacht van Jehovah waarnemen”, opdat zij niet zouden sterven. — Le 8:33-36; Ex 29:35-42.

Op de achtste dag oefende de priesterschap, die nu volledig toegerust en in haar ambt bevestigd was, voor de eerste maal (zonder de hulp van Mozes) haar dienst uit door verzoening te doen voor het volk Israël, dat deze reiniging speciaal nodig had, niet alleen vanwege hun aangeboren zondigheid, maar ook wegens hun ongehoorzaamheid in verband met het gouden kalf, waardoor zij zich kort daarvoor Jehovah’s misnoegen op de hals hadden gehaald (Le 9:1-7; Ex 32:1-10). Aan het eind van dit eerste officiële optreden door de pasgeïnstalleerde priesterschap werd ze door Jehovah in het openbaar erkend en in haar ambt bevestigd doordat hij een bovennatuurlijk vuur, ongetwijfeld uit de wolkkolom boven de tabernakel, liet neerdalen, waardoor de rest van het offer op het altaar werd verteerd. — Le 9:23, 24.

De bijbel maakt nergens melding van een installatieceremonie voor de opvolgers van Aäron. Klaarblijkelijk was deze ene installatieplechtigheid voldoende om het huis van Aäron en al zijn mannelijke nakomelingen eens en voor altijd, ja, tot onbepaalde tijd — dat wil zeggen, tot de ambtsinstallatie van de ware en eeuwige hogepriester Jezus Christus — met het priesterambt te bekleden. — Heb 7:12, 17; 9:11, 12; zie HOGEPRIESTER; PRIESTER.