Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jabes-Gilead

Jabes-Gilead

(Ja̱bes-Gi̱lead) [misschien: Verdroogde plaats van Gilead].

Een oude stad in het gebied van de stam Gad, ten O van de Jordaan. De precieze ligging is niet bekend, ofschoon de meeste geleerden geloven dat het even ten O van de Jordaan in de buurt van de Wadi Yabis (Jabes) lag, ongeveer 35 km ten Z van de Zee van Galilea.

In de dagen van de rechters wordt er voor het eerst melding gemaakt van Jabes-Gilead, en wel in verband met de vergelding die de naburige stam Benjamin had ontvangen wegens het toelaten van grove immoraliteit (Re 21:8). Toen de Israëlieten destijds vrijwel de gehele stam Benjamin uitroeiden (slechts 600 mannen ontkwamen), stelden zij vast dat geen man uit Jabes-Gilead aan deze gerechtvaardigde bestraffing had deelgenomen. Men besloot daarom dat alle mannen, vrouwen en kinderen van Jabes-Gilead, met uitzondering van de maagden, ter dood gebracht moesten worden. De 400 maagden die aldus werden gespaard, werden toen aan de gevluchte Benjaminieten tot vrouw gegeven teneinde de stam voor uitsterving te behoeden. — Re 20:1–21:14.

Ongeveer 3 eeuwen later, toen heel Israël erop stond om net als de andere natiën een zichtbare koning te hebben, dreigden de Ammonieten iedere mannelijke inwoner van Jabes-Gilead het rechteroog uit te steken, een dreiging die pas werd afgewend toen Saul een strijdmacht van 330.000 man op de been bracht en de Ammonieten op de vlucht dreef (1Sa 11:1-15). Veertig jaar later versloegen de Filistijnen de Israëlieten en hingen de onthoofde lichamen van Saul en zijn drie zonen aan de muur van het openbare plein in Beth-San. Op het horen van deze schanddaad voerden dappere mannen van Jabes-Gilead een gedurfde nachtelijke overval uit, verwijderden de lijken en brachten ze naar Jabes-Gilead, waar zij de lichamen verbrandden en het gebeente een eervolle begrafenis gaven. Daarna vastten zij zeven dagen. — 1Sa 31:8-13; 1Kr 10:8-12.

Omdat zij aldus liefderijke goedheid hadden betracht jegens de gevallen gezalfde van Israël, liet David als de pasgezalfde koning van Juda prijzende woorden en zegenwensen overbrengen aan de burgers van Jabes-Gilead (2Sa 2:4-7). Later liet David het gebeente van Saul en Jonathan uit Jabes-Gilead halen en in Sauls familiegrafstede in het gebied van Benjamin begraven. — 2Sa 21:12-14.