Jachzeja
(Jachze̱ja) [Moge Jah aanschouwen; Jah heeft aanschouwd].
Iemand die misschien gekant was tegen Ezra’s voorstel dat de zonen van Israël hun buitenlandse vrouwen met de kinderen die dezen hun gebaard hadden, zouden wegzenden; de zoon van Tikva (Ezr 10:3, 10, 11, 15). Er is echter geopperd dat Jachzeja en Jonathan zich niet tegen Ezra’s voorstel als zodanig verzetten, maar veeleer tegen de gang van zaken die daarbij werd gevolgd. Volgens de Griekse Septuaginta en de Latijnse Vulgaat waren Jachzeja en de anderen niet tegen Ezra gekant, maar ondersteunden zij hem. Daarom luidt een andere weergave van Ezra 10:15 als volgt: „Het waren vooral Jonathan . . . en Jachzeja . . . die met het oog hierop vertegenwoordigend optraden.” — NW, vtn.; zie ook LV; Nederlandse PB, vtn.