Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jafeth

Jafeth

(Ja̱feth) [Moge Hij overvloedig ruimte schenken].

Een zoon van Noach; de broer van Sem en van Cham. Hoewel Jafeth gewoonlijk als laatste wordt genoemd, schijnt hij de oudste van de drie zonen te zijn geweest, want volgens de Hebreeuwse tekst wordt hij in Genesis 10:21 aangeduid als „Jafeth, de oudste” (NW). Volgens sommige vertalers zou de Hebreeuwse tekst hier evenwel Sem als ’de oudste broer van Jafeth’ aanduiden (GNB; LV; PC; WV). Beschouwt men Jafeth als Noachs oudste zoon, dan viel de tijd van zijn geboorte in 2470 v.G.T. — Ge 5:32.

Jafeth en zijn vrouw behoorden tot de acht personen die in de ark de Vloed overleefden (Ge 7:13; 1Pe 3:20). Zij bleven tot na de Vloed kinderloos en brachten daarna zeven zonen voort: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras (Ge 10:1, 2; 1Kr 1:5). Deze zonen en ook enige kleinzonen zijn degenen uit wie „de bevolking van de eilanden der natiën [„kustlanden der volken”, LV; NBG; PC] zich in hun landen [heeft] verspreid, elk naar zijn taal, naar hun families, volgens hun natiën” (Ge 10:3-5; 1Kr 1:6, 7). Historisch gezien was Jafeth de stamvader van de Arische of Indo-europese (Indogermaanse) tak van de menselijke familie. De namen van zijn zonen en kleinzonen worden in oude historische teksten aangetroffen en hebben dan betrekking op volken en stammen die hoofdzakelijk ten N en W van de Vruchtbare Maansikkel woonden. Naar het schijnt, verspreidden zij zich vanaf de Kaukasus in oostelijke richting naar Centraal-Azië en westwaarts via Klein-Azië naar de eilanden en kustlanden van Europa, wellicht zelfs naar Spanje. Volgens Arabische overleveringen zou een van de zonen van Jafeth tevens de stamvader van de Chinese volken geweest zijn. — Zie TABEL en KAART: Deel 1, blz. 329.

Als gevolg van het respectvolle optreden van Jafeth samen met zijn broer Sem toen hun vader dronken was, werd Jafeth door zijn vader gezegend (Ge 9:20-27). In verband met die zegen zei Noach: „Moge God overvloedig ruimte [Hebr.: jaft] schenken aan Jafeth.” Deze Hebreeuwse uitdrukking is klaarblijkelijk van hetzelfde grondwoord afgeleid als de naam Jafeth (Hebr.: Jeʹfeth of Jaʹfeth) en schijnt erop te duiden dat de betekenis van de naam Jafeth letterlijk in vervulling zou gaan en dat Jafeths nakomelingen zich over een wijd gebied zouden verspreiden. De woorden „moge hij verblijven in de tenten van Sem” zouden volgens sommigen betekenen dat er vreedzame betrekkingen tussen de Jafethieten en de Semieten zouden bestaan. Aangezien de geschiedenis echter niet speciaal melding maakt van zo’n vreedzame omgang, is het veeleer aannemelijk dat deze uitspraak profetisch betrekking heeft op Gods latere belofte aan Sems nakomelingen Abraham, Isaäk en Jakob, dat in hun „zaad” alle families der aarde (ook die van Jafeth afstammen) gezegend zouden worden (Ge 22:15-18; 26:3, 4; 28:10, 13, 14; vgl. Han 10:34-36; Ga 3:28, 29). Dat Kanaän ook de Jafethieten ’tot slaaf zou worden’, vindt zijn vervulling in de overheersing van het land Kanaän door het Medo-Perzische Rijk (een Jafethitische macht) en in de latere veroveringen door de Grieken en Romeinen, die ook de versterkte Kanaänitische steden Tyrus en Sidon innamen.