Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jaloers, jaloezie

Jaloers, jaloezie

Volgens het bijbelse spraakgebruik kan „jaloezie” een positieve of een negatieve eigenschap of emotie zijn (Sp 14:30; Za 1:14). Het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord qin·ʼahʹ duidt afwisselend op „het staan op exclusieve toewijding; het niet dulden van mededinging; ijver; vurige ijver; jaloezie [rechtvaardig of zondig]; afgunst”. Het Griekse woord zeʹlos heeft een soortgelijke betekenis. — 2Kor 11:2; 12:20.

Jehovah’s jaloezie. Jehovah beschrijft zichzelf als „een God die exclusieve toewijding eist” (Ex 20:5, vtn.; De 4:24; 5:9; 6:15). Ook zegt hij: „Jehovah, wiens naam Jaloers is, hij is een jaloerse God” (Ex 34:14). Ten opzichte waarvan is hij jaloers, en om wat voor jaloezie gaat het daarbij? Niet om de afgunstige, zelfzuchtige jaloezie van mensen. Het is een vurige ijver voor zijn heilige naam, waarover hijzelf zegt: „Ik wil exclusieve toewijding tonen voor mijn heilige naam.” — Ez 39:25.

Voor zijn naam. Wanneer men bedenkt waar Gods naam voor staat, wordt de reden voor zijn „staan op exclusieve toewijding” duidelijk (Ez 5:13). Zijn naam staat voor alles wat juist en rechtvaardig is. Hij is in de allerhoogste mate heilig, rein, oprecht en loyaal (Jes 6:3; Opb 4:8; 16:5). Zijn soevereiniteit is volstrekt noodzakelijk voor het bestaan van het universum, en onwankelbare trouw aan zijn soevereiniteit en gehoorzaamheid aan zijn wetten is onontbeerlijk voor de orde en vrede in heel de schepping (Sp 29:2; 1Kor 14:33). Zijn jaloezie is derhalve zuiver en rein en is geheel in het belang van zijn schepselen, want hun toewijding levert hem  de Schepper, Verzorger en Gever van alle goede dingen  geen voordelen op (Job 41:11; Ps 145:16; Ro 11:35; Jak 1:17; Opb 4:11). Maar in zijn liefde voor rechtvaardigheid wordt zijn hart met dankbare waardering vervuld wanneer zijn dienstknechten pal staan voor rechtvaardigheid en hem exclusieve toewijding schenken. — Sp 23:15, 16; 27:11.

Zij die God dienen, kunnen zich erop verlaten dat hij rechtvaardigheid tot stand zal brengen, want zij hebben het vaste vertrouwen dat hij voor zijn naam zal ijveren. Hij illustreerde zijn ijver door de wijze waarop hij met het oude Israël handelde, en wanneer hij spreekt over de vernietiging van aardse regeringen en de oprichting van de regering van de Vredevorst, die met gerechtigheid en rechtvaardigheid zal heersen, zegt hij: „Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen.” — Jes 9:6, 7; Ze 3:8, 9.

Voor rechtvaardigheid. Jehovah is onpartijdig in zijn liefde voor rechtvaardigheid en zijn staan op exclusieve toewijding. Mozes waarschuwde Gods verbondsvolk, Israël, dat indien iemand het verbond zou verzaken, „Jehovah’s toorn en zijn vurige ijver tegen die man [zouden] roken, . . . en Jehovah [zou] zijn naam inderdaad van onder de hemel uitwissen” (De 29:19-21). God zei tot de afvallige, afgoden aanbiddende, immorele stad Jeruzalem dat hij haar zou oordelen en haar „het bloed van woede en jaloezie” zou geven (Ez 16:38; 23:25). Dit gebeurde toen de Babyloniërs de stad en de tempel verwoestten, waarop Jehovah’s naam rustte, die zij echter op grove wijze hadden onteerd. Niettemin werden zijn voornemens en zijn barmhartigheid niet door zijn jaloezie overvleugeld of tenietgedaan, want Jehovah spaarde een overblijfsel, dat zou terugkeren om de tempel te herbouwen.

Voor zijn volk. Wegens de liefde die Jehovah voor zijn volk koestert en omdat zij zijn heilige naam dragen, is hij met vurige ijver jaloers over hen. Net zoals een echtgenoot jaloers over zijn vrouw waakt omdat zij hem dierbaar is, zo zegt Jehovah: „Wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan” (Za 2:8). En wegens de boosaardige manier waarop de natiën zijn volk bejegenden, voorzei God: „Ik wil jaloers zijn ten opzichte van Sion met grote jaloezie, en met grote woede wil ik jaloers zijn ten opzichte van haar.” Tevens beloofde hij dat hij voor zijn land zou ijveren en zijn volk mededogen zou betonen. — Za 8:2; 1:14; Joë 2:18.

Jehovah tot jaloezie prikkelen. Jehovah laat in zijn staan op exclusieve toewijding niet met zich spotten (Ga 6:7). Een dienstknecht van Jehovah die weigert hem van ganser harte toegewijd te zijn en die hem niet met geheel zijn hart, verstand, ziel en kracht liefheeft, probeert twee meesters te dienen. Jezus zette uiteen dat die handelwijze rampzalige gevolgen zou hebben, want zo iemand zou de ene meester liefhebben en de andere verachten (Mt 6:24). Zo iemand ’prikkelt Jehovah tot jaloezie’ (De 32:16; 1Kon 14:22). Jehovah toonde Ezechiël in een visioen een „symbool van jaloezie”, dat in de ingang van de tempel stond en kennelijk een afgodisch doel diende (Ez 8:3, 5). Jehovah’s jaloezie was tegen Juda ontbrand omdat het zich van de exclusieve toewijding aan hem had afgekeerd.

De apostel Paulus zegt tot christenen: „Gij kunt niet aan ’de tafel van Jehovah’ en aan de tafel van de demonen deel hebben. Of ’zijn wij Jehovah tot jaloezie aan het prikkelen’? Zijn wij soms sterker dan hij?” (1Kor 10:21, 22; De 32:21) Hij laat uitkomen dat een christen die moedwillig zonde beoefent nadat hij tot een nauwkeurige kennis van de waarheid is gekomen, slechts een oordeel te wachten staat en „een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren”. — Heb 10:26, 27.

Jezus Christus. De Zoon van God, die in een intiemere verhouding tot zijn Vader stond en hem beter kon navolgen en aan anderen kon openbaren dan enig ander schepsel, kon zeggen: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Jo 14:9; Mt 11:27; Jo 1:18). Bijgevolg overtrof zijn ijver voor rechtvaardigheid en voor de naam van zijn Vader die van alle anderen (Heb 1:9; Ps 45:7). Te allen tijde schonk hij Jehovah exclusieve toewijding (Mt 4:10; Jo 8:29). Toen hij op aarde was, brandde zijn hart van vurige ijver wegens de smaad die door de op geld beluste handelaars in de tempel op Jehovah’s naam werd geworpen (Jo 2:13-17). Net zoals hij bij deze gelegenheid de profetie uit Psalm 69:9 vervulde, waar staat: „Louter ijver voor uw huis heeft mij verteerd”, zo kunnen zijn volgelingen ervan overtuigd zijn dat hij er in zijn ijver voor zal zorgen dat er als een vervulling van de profetie in Psalm 45:3-6 voor altijd recht en rechtvaardigheid zal heersen en dat Jehovah’s naam en soevereiniteit zullen worden gerespecteerd.

Aanbidders van God die exclusieve toewijding bezitten. Alle ware aanbidders van God hebben van ijver voor zijn dienst en jaloezie ten opzichte van zijn naam blijk gegeven. De profeet Elia, die krachtige werken verrichtte en daardoor velen in Israël van de valse aanbidding tot de aanbidding van Jehovah terugbracht, zei: „Ik ben absoluut jaloers geweest ten opzichte van Jehovah, de God der legerscharen” (1Kon 19:10, 14). Pinehas legde een toewijding aan de dag die God welgevallig was en behoedde Israël voor uitroeiing doordat hij in zijn ijver een overste van Israël doodde die het kamp verontreinigd had door er de smerige fallische Baälaanbidding binnen te brengen. Als Israëliet en priester ’duldde hij volstrekt geen mededinging’ ten opzichte van Jehovah. — Nu 25:11; vgl. 2Kon 10:16.

De christelijke gemeente moet dezelfde jaloerse waakzaamheid in acht nemen, opdat er niets onreins als een „giftige wortel” opschiet en onrust veroorzaakt en velen verontreinigt (Heb 12:15). Mocht er een verdorven persoon binnensluipen die zou trachten anderen te verontreinigen, dan moet de gemeente ’ernst betrachten en zich zuiveren voor het aangezicht van Jehovah met verontwaardiging en ijver’. Zij moeten ’de goddeloze man uit hun midden verwijderen’. — 1Kor 5:4, 5, 13; 2Kor 7:11, 12.

Het is daarom een goede zaak wanneer christenen „een goddelijke jaloezie” ten behoeve van medechristenen aan de dag leggen. Dat wil zeggen, zij dienen het brandende verlangen te hebben al het mogelijke te doen om elkaar te helpen in hun exclusieve toewijding aan Jehovah en hun gehoorzaamheid aan Christus te volharden. De apostel Paulus vergeleek zijn geestelijke broeders met een maagd, een toekomstige bruid, die met Christus verloofd was. Hij waakte jaloers over hen opdat zij eerbaar voor Christus zouden blijven (2Kor 11:2; vgl. Opb 19:7, 8). Zijn ijver voor hen blijkt uit veel uitlatingen in zijn brieven aan de gemeente te Korinthe en aan anderen. En de jaloezie die Christus zelf ten opzichte van zijn „bruid” (Opb 21:9) heeft, komt tot uiting in de krachtige woorden die hij tot de gemeenten richtte en die opgetekend staan in Openbaring hoofdstuk 1 t/m 3.

Op gepaste wijze tot jaloezie prikkelen. Jehovah betoonde de natie Israël barmhartigheid nadat op een overblijfsel na allen de Messias verworpen hadden. Dit overblijfsel van gelovige joden vormde het begin van de christelijke gemeente, die nu in plaats van de verworpen joodse natie Jehovah’s gunst genoot. Jehovah legde van deze verandering getuigenis af met tekenen en wonderen en krachtige werken (Heb 2:3, 4). Hij opende voor niet-joden de weg om in zijn gunst te komen. Maar hij deed voor Israël niet helemaal ’de deur dicht’. Wij lezen in de Schrift: „Zijn zij [alle Israëlieten] zó gestruikeld, dat zij volledig ten val zijn gekomen? Dat geschiede nooit! Maar door hun misstap is er redding voor mensen der natiën, om hen tot jaloezie te prikkelen” (Ro 11:11). Jehovah had reeds eeuwen voordien gezegd dat hij dit zou gaan doen, met als resultaat dat sommigen werden gered (De 32:21; Ro 10:19). De apostel Paulus, die zich ernstig om het welzijn van zijn mede-Israëlieten bekommerde, hield zich eveneens aan dit beginsel, want hij zei: „Aangezien ik in werkelijkheid een apostel der natiën ben, verheerlijk ik mijn bediening, of ik wellicht op enigerlei wijze degenen die mijn eigen vlees zijn, tot jaloezie kan prikkelen en sommigen uit hen kan redden.” — Ro 11:13, 14; 10:1.

Misplaatste ijver. Iemand kan in alle oprechtheid ijverig zijn voor een bepaalde zaak en het toch bij het verkeerde eind hebben en God mishagen. Dat was met vele joden uit de 1ste eeuw het geval. Zij verwachtten rechtvaardigheid te verwerven op grond van hun eigen werken overeenkomstig de Mozaïsche wet. Maar Paulus toonde aan dat hun ijver misplaatst was omdat het hun aan nauwkeurige kennis ontbrak. Derhalve verkregen zij niet de ware rechtvaardigheid die van God komt. Zij zouden hun dwaling moeten inzien en zich door bemiddeling van Christus tot God moeten wenden om rechtvaardigheid te verkrijgen en vrijgemaakt te worden van de veroordeling der Wet (Ro 10:1-10). Saulus van Tarsus was een van hen, op het buitensporige af ijverend voor het judaïsme, terwijl hij „de gemeente van God tot het uiterste bleef vervolgen en verwoesten”. Hij hield zich nauwgezet aan de Wet. In dit opzicht was hij werkelijk „iemand die zich onberispelijk heeft betoond” (Ga 1:13, 14; Fil 3:6). Maar zijn ijver voor het judaïsme was misplaatst. Daar hij oprecht van hart was, betoonde Jehovah hem door bemiddeling van Christus onverdiende goedheid en wees hij hem de weg tot de ware aanbidding. — 1Ti 1:12, 13.

Jaloezie en afgunst. Iemand die ongepaste jaloezie aan de dag legt, verdenkt anderen zonder deugdelijke reden of is misnoegd over het feit dat iemand anders iets ten deel valt waarop hijzelf ten onrechte aanspraak maakt. Een afgunstig mens is ontevreden en verlangt of begeert de voorspoed en het succes van anderen. Dikwijls wordt door de context bepaald in welke betekenis de Hebreeuwse woorden worden gebruikt die in de bijbel gewoonlijk met „jaloers” of „jaloezie” maar soms ook met „afgunst” zijn vertaald. Hetzelfde geldt voor het Griekse woord voor „jaloezie”, maar de Griekse taal kent ook nog een afzonderlijk woord voor „afgunst”, namelijk fthoʹnos.

In de eerste-eeuwse gemeente te Korinthe waren eerzuchtige mannen binnengekomen, die de aandacht op zichzelf vestigden, zich beroemden op mensen en tweespalt in de gemeente zaaiden. De gemeente was in verscheidene ijverzuchtige partijen verdeeld die naar mensen keken, hen verheerlijkten en volgden. Paulus wees erop dat een dergelijke jaloezie vleselijk en niet geestelijk was (1Kor 3:3; 2Kor 12:20). Hij legde uit dat godvruchtige liefde niet op ongepaste wijze jaloers is, maar daarentegen vol vertrouwen en hoop is en altijd in het belang van anderen handelt. — 1Kor 13:4, 5, 7.

De soort van jaloezie die in de gemeente te Korinthe heerste en waartegen Paulus zich keerde, is niet rechtvaardig. Ze bevordert niet de exclusieve toewijding aan Jehovah, maar is veeleer een vorm van afgoderij, demonisch van oorsprong, en brengt afgunst en tweedracht teweeg. De bijbel waarschuwt er herhaaldelijk voor en toont aan dat ze van invloed is op het hart. Jezus’ halfbroer Jakobus schreef: „Indien gij bittere jaloezie en twistgierigheid in uw hart hebt, snoeft en liegt niet tegen de waarheid. Dit is niet de wijsheid die van boven neerdaalt, maar ze is aards, dierlijk, demonisch. Want waar jaloezie en twistgierigheid zijn, daar is wanorde en allerlei verachtelijks.” — Jak 3:14-16; Ro 13:13; Ga 5:19-21.

De verkeerde soort van jaloezie heeft een nadelige uitwerking op iemands fysieke gezondheid, want „een kalm hart is het leven van het vleselijke organisme, maar jaloezie is verrotting voor de beenderen” (Sp 14:30). Jaloezie ontstaat doordat men wantrouwen of haat koestert. Ze kan verwoestender zijn dan woede of toorn omdat ze dieper geworteld, langduriger en hardnekkiger kan zijn en minder gemakkelijk onderdrukt kan worden. De redelijkheid is meestal ver te zoeken (Sp 27:4). En voor de jaloezie van een man die terecht woedend is op iemand die overspel heeft gepleegd met zijn vrouw, zal geen enkele vorm van verontschuldiging of losprijs aanvaardbaar zijn! — Sp 6:32-35.

De verkeerde soort van jaloezie kan iemand zo ver drijven dat hij zondigt tegen God, zoals dat met de tien halfbroers van Jozef het geval was (Ge 37:11; Han 7:9). Ze kan ertoe leiden dat de persoon in kwestie alsook andere betrokkenen het leven verliezen, zoals dat Dathan en Abiram en leden van hun huisgezin overkwam (Ps 106:16, 17). Erger nog, door jaloezie gedreven, begingen ongelovige joden ernstige misdaden tegen de apostelen en maakten zij zich bovendien schuldig aan lastering en poging tot moord. — Han 13:45, 50; 14:19.

Echtelijke jaloezie. Jaloezie ten opzichte van de huwelijkspartner is goed wanneer het daarbij gaat om gepaste jaloezie, om ijver in het belang en tot welzijn van de partner. Maar ongepaste jaloezie, of ongegrond wantrouwen, is verkeerd en verraadt een gebrek aan liefde; ze kan het huwelijk verwoesten. — 1Kor 13:4, 7.

In de Mozaïsche wet was een voorziening getroffen dat er aandacht besteed kon worden aan gevallen van jaloezie waarbij de echtgenoot zijn vrouw van heimelijk overspel verdacht. Indien er niet de vereiste twee getuigen waren om de beschuldiging te bewijzen zodat de menselijke rechters handelend konden optreden door de doodstraf te voltrekken, hield de door de Wet voorgeschreven procedure in dat het echtpaar voor Jehovah’s vertegenwoordiger, de priester, diende te verschijnen. Door deze handelwijze werd er een verzoek gedaan aan Jehovah, die alle feiten kent, om zijn oordeel kenbaar te maken. Indien de vrouw overspelig was, verloor zij als rechtstreekse straf van Jehovah haar voortplantingsvermogen. Was de jaloezie van de echtgenoot ongegrond, dan moest hij haar onschuld erkennen door seksuele betrekkingen met haar te hebben zodat zij een kind ter wereld kon brengen. — Nu 5:11-31.

Gods dienstknechten gewaarschuwd voor wedijver. Rivaliteit of wedijver, in het huidige samenstel van dingen iets heel algemeens, is ongepast. De schrijver van het boek Prediker zegt: „Ikzelf heb al het harde werk en al de bedrevenheid in het werk gezien, dat het de wedijver [Hebr.: qin·ʼathʹ] betekent van de een tegenover de ander; ook dit is ijdelheid en een najagen van de wind.” — Pr 4:4; vgl. Ga 5:26.

Door jaloers te zijn op het succes, de bezittingen of de prestaties van anderen, kan een dienstknecht van God afgunst en hebzucht ontwikkelen en zelfs zo ver komen dat hij afgunstig wordt op mensen die slecht zijn maar wie het voor de wind gaat. De Schrift waarschuwt hiervoor; hoewel zij misschien lange tijd voorspoed schijnen te genieten, zullen zij op Gods bestemde tijd snel een oordeel ontvangen, want er staat geschreven: „Betoon u niet verhit over de boosdoeners. Wees niet afgunstig op hen die onrechtvaardigheid bedrijven. Want als gras zullen zij snel verdorren” (Ps 37:1, 2). Afgunstig zijn op zulke personen kan ertoe leiden dat men hun gewelddadige handelwijze, die iets verfoeilijks is in Jehovah’s ogen, overneemt. — Sp 3:31, 32; 23:17; 24:1, 19; vgl. Ps 73:2, 3, 17-19, 21-23.