Jamin
(Ja̱min) [Rechterhand].
1. De als tweede genoemde zoon van Simeon (Ge 46:10; Ex 6:15; 1Kr 4:24). Hij stichtte de familie der Jaminieten. — Nu 26:12.
2. Een nakomeling van Juda via Hezrons kleinzoon Ram. — 1Kr 2:9, 25, 27.
3. Een na de ballingschap levende leviet die hielp om de Wet aan het in Jeruzalem bijeengekomen volk te verklaren. — Ne 8:7.