Jedaja
(Jeda̱ja).
Een naam waarvoor in het Hebreeuws twee woorden bestaan, die qua schrijfwijze en betekenis van elkaar verschillen maar in het Nederlands op dezelfde wijze worden getranscribeerd.
[1, 2: Hebr.: Jedha·jahʹ]
1. Een Simeoniet wiens nakomeling Ziza tijdens de regering van Hizkia een overste was. — 1Kr 4:24, 37, 38, 41.
2. Een man die na de ballingschap in Jeruzalem woonde en die het gedeelte van de stadsmuur tegenover zijn huis herstelde; de zoon van Harumaf. — Ne 3:10.
[3-8: Hebr.: Jedhaʽ·jahʹ, Jah weet (kent)]
3. Een vaderlijk huis van priesters dat door het lot werd aangewezen als de 2de van de 24 afdelingen waarin David de priesterschap indeelde. — 1Kr 24:1, 6, 7.
Onderstaand worden diverse priesters uit de tijd na de ballingschap met de naam Jedaja aangeduid, van wie sommigen zeer waarschijnlijk tot
hetzelfde vaderlijk huis behoorden, maar dat is moeilijk vast te stellen.4. Een priester (of misschien leden van het bovengenoemde vaderlijk huis) die na de terugkeer uit Babylon in Jeruzalem woonde. Dat Jedaja in Nehemia 11:10 „de zoon van” Jojarib wordt genoemd, is wellicht een toevoeging van een afschrijver, zoals uit een vergelijking met 1 Kronieken 9:10 blijkt. Jedaja en de twee andere namen (Jojarib en Jachin) die aan het begin van de lijsten in Nehemia en Kronieken staan, zijn dezelfde als die van de vaderlijke huizen in de tijd van David (1Kr 24:6, 7, 17). Het kan dus zijn dat er alleen gewag wordt gemaakt van de vaderlijke huizen om aan te duiden dat ze vertegenwoordigd waren, terwijl de daarna genoemde namen op afzonderlijke personen betrekking kunnen hebben; of het is mogelijk dat alle namen betrekking hebben op afzonderlijke personen die destijds leefden. — 1Kr 9:10-12; Ne 11:10-13.
5. De voorvader van 973 priesters die met Zerubbabel uit Babylon terugkeerden (Ezr 2:1, 2, 36; Ne 7:39). Waarschijnlijk behoorden zij tot hetzelfde vaderlijk huis (nr. 3), tenzij de uitdrukking „van het huis van Jesua” op een of andere wijze verband houdt met de hogepriesterlijke afstammingslijn.
6, 7. Twee priesters met deze naam worden genoemd in de lijst van degenen die in 537 v.G.T. met Jesua en Zerubbabel terugkeerden (Ne 12:1, 6, 7). Tijdens de ambtsperiode van de priester Jojakim, de opvolger van Jesua, wordt elk van de twee als een vaderlijk huis aangeduid, het een vertegenwoordigd door Uzzi en het ander door Nethaneël (Ne 12:12, 19, 21). Of een van beide of beide Jedaja’s tot het oorspronkelijke vaderlijk huis (nr. 3) behoorden, kan niet worden vastgesteld.
8. Een van de teruggekeerde ballingen van wie goud en zilver werd genomen om daarvan een kroon voor de hogepriester Jozua te maken (Za 6:10-14). Er wordt geen specifiek verband gelegd met de eerder genoemde priesters.