Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jehovah

Zilveren plaatje met de goddelijke naam; gevonden in Jeruzalem, kennelijk uit de 7de of 6de eeuw v.G.T.

Jehovah

(Jeho̱vah) [de causatieve vorm in het imperfectum van het Hebreeuwse werkwoord ha·wahʹ (worden); de naam betekent „Hij veroorzaakt te worden”].

De persoonlijke naam van God (Jes 42:8; 54:5). Hoewel hij in de Schrift ook met beschrijvende titels zoals „God”, „Soevereine Heer”, „Schepper”, „Vader”, „de Almachtige” en „de Allerhoogste” wordt aangeduid, worden zijn persoonlijkheid en zijn eigenschappen — wie en wat hij is — alleen in deze persoonlijke naam volledig samengevat en tot uitdrukking gebracht. — Ps 83:18.

De juiste uitspraak van de goddelijke naam. „Jehovah” is de algemeen bekende Nederlandse uitspraak van de goddelijke naam, hoewel de meeste Hebreeuwse taalgeleerden de voorkeur geven aan „Jahweh”. De oudste Hebreeuwse handschriften bevatten de naam in de vorm van vier medeklinkers, gewoonlijk het Tetragrammaton of Tetragram genoemd (van het Griekse te·tra-, „vier”, en gramʹma, „letter”). Deze vier letters (van rechts naar links geschreven) zijn יהוה. Men kan ze in het Nederlands als JHWH (of JHVH) transcriberen.

De Hebreeuwse medeklinkers van de naam zijn dus bekend. De vraag is alleen, welke klinkers (vocalen) bij deze medeklinkers horen. De klinkertekens kwamen in het Hebreeuws namelijk pas in de tweede helft van het 1ste millennium G.T. in gebruik. (Zie HEBREEUWS [Alfabet en schrift].) Bovendien kan vanwege een religieus bijgeloof dat eeuwen voordien was ontstaan, de vocalisatie die in Hebreeuwse handschriften wordt aangetroffen, niet als sleutel dienen om vast te stellen welke klinkers in de goddelijke naam dienen voor te komen.

De naam door bijgeloof verborgen gehouden. Op een gegeven moment ontstond onder de joden de bijgelovige gedachte dat het verkeerd was de goddelijke naam (weergegeven door het Tetragrammaton) zelfs maar uit te spreken. Om welke reden men er oorspronkelijk mee ophield de naam te gebruiken, is niet precies bekend. Volgens sommigen ging men de opvatting huldigen dat de naam te heilig was om door onvolmaakte lippen te worden uitgesproken. Toch bevatten de Hebreeuwse Geschriften zelf geen enkele aanwijzing dat ook maar iemand van Gods ware dienstknechten ooit enige bedenkingen heeft gehad tegen het uitspreken van zijn naam. Niet-bijbelse Hebreeuwse documenten, zoals de zogenoemde Lachisbrieven, laten zien dat de naam in de tweede helft van de 7de eeuw v.G.T. in Palestina in gewone correspondentie werd gebruikt.

Een andere zienswijze is dat het de bedoeling was niet-joodse volken ervan te weerhouden de naam te kennen en deze mogelijk te misbruiken. Maar Jehovah zelf zei dat hij ’zijn naam over de gehele aarde zou laten bekendmaken’ (Ex 9:16; vgl. 1Kr 16:23, 24; Ps 113:3; Mal 1:11, 14), opdat zelfs zijn tegenstanders die zouden kennen (Jes 64:2). Het is inderdaad zo dat heidense natiën zowel voor onze gewone tijdrekening als in de eerste eeuwen van onze gewone tijdrekening de naam kenden en gebruikten (The Jewish Encyclopedia, 1976, Deel XII, blz. 119). Ook wordt beweerd dat men heeft willen verhinderen dat de naam bij magische riten zou worden gebruikt. Indien dat zo was, zou het een zeer onlogische redenatie zijn geweest, want hoe mysterieuzer de naam werd door hem niet te gebruiken, hoe meer hij de doeleinden van de beoefenaars van magie zou dienen.

Wanneer begon het bijgeloof ingang te vinden? Net zoals er onzekerheid bestaat over de reden of redenen waarom men er oorspronkelijk mee ophield Gods naam te gebruiken, bestaat er ook grote onzekerheid over het tijdstip waarop deze bijgelovige zienswijze werkelijk ingang begon te vinden. Volgens sommigen begon dit na de Babylonische ballingschap (607–537 v.G.T.). Deze theorie berust echter op de veronderstelling dat de latere schrijvers van de Hebreeuwse Geschriften de naam minder vaak gebruikt zouden hebben — een zienswijze die bij nader onderzoek geen standhoudt. Het boek Maleachi bijvoorbeeld werd kennelijk als een van de laatste boeken van de Hebreeuwse Geschriften geschreven (in de laatste helft van de 5de eeuw v.G.T.), maar het kent de goddelijke naam een zeer belangrijke plaats toe.

In veel naslagwerken wordt geopperd dat men er omstreeks 300 v.G.T. mee ophield de naam te gebruiken. Een aanwijzing voor deze datum zag men in het vermeende ontbreken van het Tetragrammaton (of een transliteratie ervan) in de Griekse Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, een vertaling waarmee omstreeks 280 v.G.T. werd begonnen. Het is waar dat de volledigste handschriften van de Septuaginta die thans bekend zijn, consequent het gebruik volgen het Tetragrammaton te vervangen door de Griekse woorden Kuʹri·os (Heer) of Theʹos (God). Maar deze omvangrijkere handschriften gaan niet verder terug dan de 4de en 5de eeuw G.T. Er zijn oudere afschriften, zij het in fragmentarische vorm, ontdekt die bewijzen dat de vroegste afschriften van de Septuaginta de goddelijke naam wel bevatten.

In één daarvan, de fragmenten van een papyrusrol die een gedeelte van het boek Deuteronomium bevat — gecatalogiseerd als P. Foead Inv. 266 (AFB.: Deel 1, blz. 326) — vinden wij het Tetragrammaton, in Hebreeuws kwadraatschrift, op alle plaatsen waar het in de vertaalde Hebreeuwse tekst voorkomt. Geleerden dateren deze papyrus in de 1ste eeuw v.G.T.; hij werd dus 4 of 5 eeuwen vroeger geschreven dan de eerder genoemde handschriften. — Zie NW, Appendix, blz. 1562-1564.

Wanneer zijn de joden in het algemeen ermee opgehouden de persoonlijke naam van God uit te spreken?

Er bestaan dus geen deugdelijke bewijzen voor de veronderstelling dat de goddelijke naam — op zijn minst in geschreven vorm — reeds voor het begin van de gewone tijdrekening niet meer bekend was of in onbruik was geraakt. In de 1ste eeuw G.T. verschijnen de eerste aanwijzingen van een bijgelovige houding ten opzichte van de naam. Josephus, een joodse geschiedschrijver uit een priesterlijke familie, zei toen hij vertelde hoe God zich bij het brandende doornbos aan Mozes openbaarde: „Daarop maakte God hem met zijnen naam bekend, welke naam nooit te voren aan menschen geopenbaard was en dien het mij niet veroorloofd is uit te spreken” (Joodsche oudheden, II, xii, 4). Afgezien van het feit dat de verklaring van Josephus — die erop neerkomt dat de goddelijke naam vóór Mozes’ tijd niet bekend was — onnauwkeurig is, is die ook vaag en wordt er niet duidelijk door onthuld wat in de 1ste eeuw de algemeen gangbare houding was met betrekking tot het uitspreken of het gebruik van de goddelijke naam.

Fragment uit de Psalmen (Dode-Zeerol). Het Tetragrammaton komt herhaaldelijk in duidelijk onderscheiden Oudhebreeuwse lettertekens voor

De joodse misjna, een verzameling van rabbijnse leerstukken en overleveringen, is wat specifieker. De samenstelling ervan wordt toegeschreven aan een zekere rabbi Juda ha-Nassi (Juda de Vorst), die in de 2de en 3de eeuw G.T. leefde. Een deel van de inhoud van de misjna heeft duidelijk betrekking op omstandigheden vóór de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel in 70 G.T. Over de misjna zegt een geleerde echter: „Het is uitermate moeilijk om vast te stellen welke historische waarde men aan een of andere in de Misjna opgetekende overlevering moet toekennen. Het tijdsverloop, waardoor herinneringen aan zulke andere tijden misschien verdoezeld of vervormd werden; de politieke omwentelingen, veranderingen en verwarringen die door twee opstanden en twee Romeinse overwinningen werden teweeggebracht; de maatstaven waaraan de partij van de Farizeeën (wier opvattingen in de Misjna zijn opgetekend) grote waarde toekende en die tegengesteld waren aan die der Sadduceeën . . . — dat zijn factoren die men moet afwegen om de aard van de verklaringen in de Misjna naar waarde te kunnen schatten. Bovendien treft men veel in de Misjna aan dat zich afspeelt in een sfeer van puur academische discussie, zonder (zo lijkt het) dat dat nu bepaald de pretentie heeft een weergave te zijn van wat de historische gebruiken waren” (The Mishnah, vertaald door H. Danby, Londen, 1954, blz. xiv, xv). Hieronder volgen enkele van de in de misjna opgenomen overleveringen met betrekking tot de uitspraak van de goddelijke naam:

In verband met de jaarlijkse Verzoendag zegt Danby’s vertaling van de misjna: „En als de priesters en het volk, die in het Tempelvoorhof stonden, de duidelijk uitgesproken Naam hoorden, zoals hij uit de mond van de Hogepriester kwam, knielden zij en bogen zij zich en wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: ’Gezegend zij de naam van de heerlijkheid van zijn koninkrijk voor immer en eeuwig!’” (Yoma 6:2) Over de dagelijkse priesterzegen zegt Sotah 7:6: „In de Tempel spraken zij de Naam uit zoals deze werd geschreven, maar in de provincies door een vervangend woord.” Sanhedrin 7:5 zegt dat een godslasteraar pas schuldig was ’als hij de Naam had uitgesproken’, en dat in een rechtszaak waarbij iemand van lastering was beschuldigd, een vervangende naam werd gebruikt totdat alle getuigenissen waren gehoord; dan werd de hoofdgetuige onder vier ogen gevraagd ’duidelijk te zeggen wat hij had gehoord’, waarbij vermoedelijk de goddelijke naam werd gebruikt. In Sanhedrin 10:1 worden degenen opgenoemd „die geen deel hebben aan de toekomende wereld” en dan wordt verklaard: „Abba Saul zegt: Ook hij die de Naam met zijn juiste letters uitspreekt.” Ondanks deze negatieve zienswijzen vindt men in het eerste deel van de misjna echter ook het positieve uitdrukkelijke bevel dat „een man zijn naaste met [het gebruik van] de Naam [van God] dient te groeten”, waarna het voorbeeld van Boaz (Ru 2:4) wordt aangehaald. — Berakhot 9:5.

Wanneer wij deze overgeleverde zienswijzen nemen voor wat ze waard zijn, kan eruit opgemaakt worden dat er enige tijd voor de verwoesting van Jeruzalems tempel in 70 G.T. een bijgelovige neiging bestond om het gebruik van de goddelijke naam te vermijden. Maar zelfs dan waren het voornamelijk de priesters over wie uitdrukkelijk werd verklaard dat zij in plaats van de goddelijke naam een vervangende naam gebruikten, en dat ook alleen nog maar in de provincies. Zoals wij hebben gezien, is de historische waarde van de in de misjna opgenomen overleveringen bovendien twijfelachtig.

Er bestaat derhalve geen deugdelijke basis om het opkomen van de bijgelovige zienswijze die het verdere gebruik van de goddelijke naam verbood, aan een periode vóór de 1ste en 2de eeuw G.T. toe te schrijven. Er kwam echter een tijd dat de joden bij het lezen van de Hebreeuwse Geschriften in de oorspronkelijke taal de goddelijke naam, voorgesteld door het Tetragrammaton, niet meer uitspraken, maar daarvoor in de plaats ʼAdho·naiʹ (Soevereine Heer) of ʼElo·himʹ (God) zeiden. Dit blijkt uit het feit dat toen in de tweede helft van het 1ste millennium G.T. de klinkertekens werden ingevoerd, de joodse afschrijvers het Tetragrammaton voorzagen van de klinkertekens voor hetzij ʼAdho·naiʹ of ʼElo·himʹ, kennelijk om de lezer te waarschuwen dat hij deze woorden moest uitspreken in plaats van de goddelijke naam. In latere afschriften van de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, trof de lezer natuurlijk alleen nog maar Kuʹri·os en Theʹos in plaats van het Tetragrammaton aan. — Zie HEER.

Vertalingen in andere talen, zoals de Latijnse Vulgaat, volgden het voorbeeld van deze latere afschriften van de Septuaginta. De katholieke vertaling van Nicolaas van Winghe (Leuvense bijbel, 1599), die op de Vulgaat is gebaseerd, bevat derhalve de goddelijke naam niet. De Statenvertaling (1637) en de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (1951) geven het Tetragrammaton in de Hebreeuwse Geschriften met „HERE” (in kapitale letters) weer. De Van der Palm-bijbel (1822) geeft de goddelijke naam in de regel met „HEERE” weer, maar bevat op enkele plaatsen in de tekst zelf de naam „JEHOVA”.

Wat is de juiste uitspraak van Gods naam?

In de tweede helft van het 1ste millennium G.T. voerden joodse geleerden een systeem van punten in om de ontbrekende klinkers in de Hebreeuwse medeklinkertekst aan te geven. In het geval van Gods naam voegden zij niet de juiste klinkertekens maar andere klinkertekens toe, om de lezer eraan te herinneren dat hij ʼAdho·naiʹ (wat „Soevereine Heer” betekent) of ʼElo·himʹ (wat „God” betekent) moest zeggen.

In de Codex Leningradensis B 19A, uit de 11de eeuw G.T., is het Tetragrammaton zodanig gevocaliseerd dat het als Jehwahʹ, Jehwihʹ en Jehowahʹ gelezen kan worden. In de uitgave van de masoretische tekst door Ginsburg is de goddelijke naam zodanig gevocaliseerd dat men Jehowahʹ leest (Ge 3:14, vtn.). Hebreeuwse taalgeleerden geven over het algemeen de voorkeur aan „Jahweh” als de meest waarschijnlijke uitspraak. Zij wijzen erop dat de verkorte vorm van de naam Jah is, zoals deze in Psalm 89:8 en in de uitdrukking Ha·leloe-Jahʹ (wat „Looft Jah!” betekent) voorkomt (Ps 104:35; 150:1, 6). Ook kunnen de vormen Jehō, Jō, Jah en Jaʹhoe, die onder andere in de Hebreeuwse schrijfwijze van de namen Josafat en Sefatja te vinden zijn, alle van Jahweh worden afgeleid. De Griekse transliteraties van de naam door vroege christelijke schrijvers wijzen ongeveer in dezelfde richting; zij gebruikten schrijfwijzen zoals I·aʹbe en I·a·ouʹe, wat in het Grieks ongeveer als Jahweh wordt uitgesproken. Toch bestaat er over dit onderwerp beslist nog geen overeenstemming onder de geleerden, want sommige geven aan nog andere uitspraken de voorkeur, zoals „Jahoewa”, „Jahoeah” of „Jehoeah”.

Aangezien er thans geen zekerheid over de uitspraak te verkrijgen is, schijnt er geen reden te zijn om in het Nederlands af te stappen van de welbekende vorm „Jehovah” ten gunste van een andere geopperde uitspraak. Want dan zou men ook, om consequent te zijn, de schrijfwijze en de uitspraak van heel wat andere in de Schrift voorkomende namen moeten veranderen: Jeremia zou in Jir·mejahʹ worden veranderd, Jesaja zou Jesjaʽ·jaʹhoe worden, en Jezus zou of Jehō·sjoeʹaʽ (zoals in het Hebreeuws) of I·eʹsous (zoals in het Grieks) worden. Het doel van woorden is gedachten over te brengen; in het Nederlands identificeert de naam Jehovah de ware God, en deze vorm van de naam brengt die gedachte thans op een bevredigender wijze over dan welke voorgestelde vorm maar ook.

Belangrijkheid van de naam. Veel hedendaagse geleerden en bijbelvertalers zijn er voorstanders van de traditie te volgen en de onderscheidende naam van God weg te laten. Zij beweren niet alleen dat de onzekere uitspraak een dergelijke handelwijze rechtvaardigt, maar zij stellen zich ook op het standpunt dat de ware God zo verheven en uniek is dat een speciale naam overbodig zou zijn. Zo’n zienswijze vindt in de geïnspireerde Schrift geen ondersteuning, noch in de boeken uit voorchristelijke tijd noch in de christelijke Griekse Geschriften.

Het Tetragrammaton komt 6828 maal in de gedrukte Hebreeuwse tekst van de Biblia Hebraica en de Biblia Hebraica Stuttgartensia voor. In de Hebreeuwse Geschriften van de Nieuwe-Wereldvertaling staat de goddelijke naam 6979 maal, omdat de vertalers onder meer in aanmerking hebben genomen dat de schrijvers op sommige plaatsen de goddelijke naam door ʼAdho·naiʹ of ʼElo·himʹ hebben vervangen. (Zie NW, Appendix, blz. 1561, 1562.) Alleen al het feit dat de naam zo veelvuldig in de bijbel voorkomt, getuigt van de belangrijkheid die de Auteur van de bijbel, wiens naam het is, eraan hecht. Het gebruik ervan in de gehele Schrift overtreft in aantal verre dat van welke titel maar ook die op hem betrekking heeft, zoals „Soevereine Heer” of „God”.

Opmerkelijk is ook de belangrijkheid die men in de Hebreeuwse Geschriften en onder Semitische volken aan namen toekent. Professor G. T. Manley zet uiteen: „Een studie van het woord ’naam’ in het O[ude] T[estament] onthult hoeveel een naam in het Hebreeuws betekent. De naam is niet louter een etiket, maar is karakteristiek voor de persoonlijkheid van de drager van de naam. . . . Wanneer iemand zijn ’naam’ aan een zaak of een persoon verbindt, komt deze onder zijn invloed en bescherming.” — New Bible Dictionary, onder redactie van J. D. Douglas, 1985, blz. 430; vgl. Everyman’s Talmud, door A. Cohen, 1949, blz. 24; Ge 27:36; 1Sa 25:25; Ps 20:1; Sp 22:1; zie NAAM.

„God” en „Vader” niet kenmerkend genoeg. De titel „God” is noch een eigennaam noch stelt hij de identiteit van de drager ervan vast (men kan zelfs zijn buik tot een god maken, Fil 3:19). In de Hebreeuwse Geschriften wordt hetzelfde woord (ʼElo·himʹ) zowel op Jehovah, de ware God, toegepast, als op valse goden, zoals de Filistijnse god Dagon (Re 16:23, 24; 1Sa 5:7) en de Assyrische god Nisroch (2Kon 19:37). Wanneer een Hebreeër zich tegenover een Filistijn of een Assyriër als een aanbidder van „God [ʼElo·himʹ]” zou hebben bekendgemaakt, zou hij degene die hij diende, uiteraard niet duidelijk hebben geïdentificeerd.

In The Imperial Bible-Dictionary wordt onder het trefwoord Jehovah duidelijk het onderscheid tussen ʼElo·himʹ (God) en Jehovah uiteengezet. Over de naam Jehovah wordt gezegd: „Het is overal een eigennaam die de persoonlijke God en hem alleen aanduidt; terwijl Elohim meer het karakter heeft van een soortnaam, waarmee inderdaad gewoonlijk, maar niet noodzakelijkerwijs noch onveranderlijk, het Opperwezen wordt aangeduid. . . . De Hebreeër kan weliswaar de Elohim, de ware God, zeggen, om die te onderscheiden van alle valse goden, maar hij zegt nooit de Jehovah, want Jehovah is alleen de naam van de ware God. Hij zegt steeds weer mijn God . . ., maar nooit mijn Jehovah, want als hij mijn God zegt, bedoelt hij Jehovah. Hij spreekt over de God van Israël, maar nooit over de Jehovah van Israël, want er is geen andere Jehovah. Hij spreekt over de levende God, maar nooit over de levende Jehovah, want hij kan zich Jehovah niet anders dan levend voorstellen.” — Onder redactie van P. Fairbairn, Londen, 1874, Deel I, blz. 856.

Hetzelfde geldt voor het Griekse woord voor God, Theʹos. Het werd zowel op de ware God toegepast als op heidense goden zoals Zeus en Hermes (de Romeinse Jupiter en Mercurius). (Vgl. Han 14:11-15.) De woorden van Paulus in 1 Korinthiërs 8:4-6 schetsen de werkelijke situatie: „Want ook al zijn er die ’goden’ worden genoemd, hetzij in de hemel of op aarde, zoals er vele ’goden’ en vele ’heren’ zijn, in werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en wij voor hem.” Het geloof in talrijke goden, waardoor het noodzakelijk wordt dat de ware God van hen wordt onderscheiden, is zelfs tot in onze 21ste eeuw blijven bestaan.

Wanneer Paulus over „God, de Vader” spreekt, betekent dat niet dat de naam van de ware God „Vader” is, want de aanduiding „vader” is evengoed van toepassing op iedere mannelijke ouder en ook op mannen die in een bepaalde verhouding tot anderen staan (Ro 4:11, 16; 1Kor 4:15). Aan de Messias wordt de titel „Eeuwige Vader” gegeven (Jes 9:6). Jezus noemde Satan de „vader” van bepaalde moordzuchtige tegenstanders (Jo 8:44). De term werd ook op goden van de natiën toegepast; de Griekse god Zeus werd bijvoorbeeld in de gedichten van Homerus als de grote vader-god voorgesteld. Dat „God, de Vader” een naam heeft, een naam die zich onderscheidt van die van zijn Zoon, blijkt uit talrijke teksten (Mt 28:19; Opb 3:12; 14:1). Paulus kende de persoonlijke naam van God, Jehovah, zoals deze in het scheppingsverslag in Genesis voorkomt, waaruit Paulus in zijn geschriften aanhalingen deed. Die naam, Jehovah, is karakteristiek voor „God, de Vader”. (Vgl. Jes 64:8.) Op deze wijze wordt elke poging om zijn identiteit en persoon te doen opgaan in of te versmelten met die van ieder ander op wie de titel „god” of „vader” kan worden toegepast, verijdeld.

Geen stamgod. Jehovah wordt „de God van Israël” en ’de God van hun voorvaders’ genoemd (1Kr 17:24; Ex 3:16). Toch vormt deze hechte band met de Hebreeën en met de Israëlitische natie geen reden om te zeggen dat de naam alleen maar de aanduiding van een stamgod is, zoals sommigen beweren. De christelijke apostel Paulus schreef: „Is hij alleen de God van de joden? Is hij het ook niet van mensen der natiën? Ja, ook van mensen der natiën” (Ro 3:29). Jehovah is niet alleen „de God van de gehele aarde” (Jes 54:5), maar ook de God van het universum, „de Maker van hemel en aarde” (Ps 124:8). Het verbond dat Jehovah bijna 2000 jaar voor Paulus’ tijd met Abraham had gesloten, stelde mensen uit alle natiën zegeningen in het vooruitzicht en toonde aldus Gods belangstelling voor de gehele mensheid. — Ge 12:1-3; vgl. Han 10:34, 35; 11:18.

Uiteindelijk verwierp Jehovah God de ontrouwe natie van het vleselijke Israël. Maar zijn naam zou verbonden blijven met de nieuwe natie van het geestelijke Israël, de christelijke gemeente, zelfs toen die nieuwe natie niet-joodse personen in haar gelederen begon op te nemen. Daarom kon de discipel Jakobus toen hij als voorzitter optrad op een christelijke vergadering in Jeruzalem, zeggen dat God ’zijn aandacht op de [niet-joodse] natiën had gericht om uit hen een volk voor zijn naam te nemen’. Als bewijs dat dit was voorzegd, haalde Jakobus vervolgens een profetie uit het boek Amos aan waarin Jehovah’s naam voorkomt. — Han 15:2, 12-14; Am 9:11, 12.

In de christelijke Griekse Geschriften. Met het oog op dit bewijsmateriaal lijkt het zeer merkwaardig te constateren dat de goddelijke naam in zijn volledige vorm niet voorkomt in de bewaard gebleven handschriften van de oorspronkelijke tekst van de christelijke Griekse Geschriften. Derhalve komt de naam ook in de meeste vertalingen van het zogenoemde Nieuwe Testament niet voor. In zijn verkorte vorm komt de naam in deze vertalingen echter wel voor, namelijk in Openbaring 19:1, 3, 4, 6 in de uitdrukking „Alleluja” of „Halleluja” (Lu; LV; NBG; OB; PC; SV; WV). Deze uitroep „Looft Jah!” (NW), die volgens het opgetekende verslag door geestenzonen van God werd geuit, toont duidelijk aan dat de goddelijke naam niet in onbruik was geraakt. Hij was net zo belangrijk en actueel als in de voorchristelijke tijd. Waarom ontbreekt de naam in zijn volledige vorm dan in de christelijke Griekse Geschriften?

Waarom komt de goddelijke naam in zijn volledige vorm niet in beschikbare oude handschriften van de christelijke Griekse Geschriften voor?

Het argument dat men lange tijd heeft aangevoerd, was dat de geïnspireerde schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften bij het doen van aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften de Septuaginta citeerden en dat aangezien in deze vertaling het Tetragrammaton door Kuʹri·os of Theʹos was vervangen, deze schrijvers de naam Jehovah niet gebruikten. Zoals reeds is aangetoond, is dit argument niet meer steekhoudend. Dr. P. Kahle zegt over het feit dat de oudste fragmenten van de Septuaginta inderdaad de goddelijke naam in zijn Hebreeuwse vorm bevatten, het volgende: „Wij weten thans dat in de Griekse bijbeltekst [de Septuaginta], voor zover deze door joden voor joden werd geschreven, de Goddelijke naam niet met kurios werd vertaald, maar dat in dergelijke MSS [manuscripten] het Tetragrammaton in Hebreeuwse of Griekse letters gehandhaafd werd. Het waren de christenen die het Tetragrammaton door kurios vervingen toen de in Hebreeuwse letters geschreven goddelijke naam niet meer werd begrepen” (The Cairo Geniza, Oxford, 1959, blz. 222). Wanneer deed deze verandering in de Griekse vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften zich voor?

Kennelijk in de eeuwen na de dood van Jezus en zijn apostelen. In Aquila’s Griekse vertaling, die uit de 2de eeuw G.T. dateert, kwam het Tetragrammaton nog in Hebreeuwse lettertekens voor. Omstreeks 245 G.T. vervaardigde de vermaarde geleerde Origenes zijn Hexapla, een weergave van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften in zes kolommen: (1) het Hebreeuwse en Aramese origineel, met daarnaast (2) een transliteratie in het Grieks, en voorts de Griekse vertalingen van (3) Aquila, (4) Symmachus, (5) de Septuaginta en (6) Theodotion. Op grond van de thans bekende fragmentarische exemplaren zegt professor W. G. Waddell: „In Origenes’ Hexapla . . . gaven de Griekse vertalingen van Aquila, Symmachus en LXX [Septuaginta] alle JHWH met ΠΙΠΙ weer; in de tweede kolom van de Hexapla stond het Tetragrammaton in Hebreeuwse lettertekens” (The Journal of Theological Studies, Oxford, Deel XLV, 1944, blz. 158, 159). Anderen geloven dat in de oorspronkelijke tekst van Origenes’ Hexapla in alle kolommen Hebreeuwse lettertekens voor het Tetragrammaton werden gebruikt. In zijn commentaar op Psalm 2:2 merkte Origenes zelf op: „In de nauwkeurigste handschriften staat DE NAAM in Hebreeuwse lettertekens, echter niet in de hedendaagse, maar in de oudste Hebreeuwse [lettertekens].” — Patrologia Graeca, Parijs, 1862, Deel XII, kol. 1104.

Nog in de 4de eeuw G.T. schreef Hiëronymus, de vertaler van de Vulgaat, in zijn voorwoord bij de boeken Samuël en Koningen: „En wij vinden de naam van God, het Tetragrammaton [d.w.z. יהוה], zelfs tot op de dag van vandaag in bepaalde Griekse boekdelen weergegeven in oude letters.” In een in 384 G.T. te Rome geschreven brief zegt Hiëronymus: „De negende [naam van God] is het Tetragrammaton, dat zij als [a·nek·fo·neʹton] beschouwden, dat wil zeggen, als onuitspreekbaar, en het is met de volgende letters geschreven: Jod, He, Waw, He. Zekere onwetenden waren wegens de overeenkomst van de lettertekens, als zij die in Griekse boeken tegenkwamen, gewoon ΠΙΠΙ te lezen [Griekse letters die overeenkomen met de Romeinse letters PIPI].” — Papyrus Grecs Bibliques, door F. Dunand, Caïro, 1966, blz. 47, vtn. 4.

De zogenaamde christenen die in de Septuaginta-afschriften „het Tetragrammaton door kurios vervingen”, waren dus niet de vroege discipelen van Jezus. Het waren personen uit latere eeuwen, toen de voorzegde afval zich reeds duidelijk had ontwikkeld en de zuiverheid van de christelijke leer had verdorven. — 2Th 2:3; 1Ti 4:1.

Door Jezus en zijn discipelen gebruikt. Derhalve kan er geen enkele twijfel over bestaan dat de goddelijke naam in de dagen van Jezus en zijn discipelen in afschriften van de Heilige Schrift voorkwam, zowel in Hebreeuwse als in Griekse handschriften. Gebruikten Jezus en zijn discipelen bij het spreken en schrijven de goddelijke naam? Wanneer men bedenkt dat Jezus de overleveringen van de Farizeeën veroordeelde (Mt 15:1-9), zou het zeer onredelijk zijn te concluderen dat Jezus en zijn discipelen zich in deze kwestie door denkbeelden van de Farizeeën (zoals deze in de misjna staan opgetekend) lieten leiden. Jezus’ eigen naam betekent „Jehovah is redding”. Hij verklaarde: „Ik ben in de naam van mijn Vader gekomen” (Jo 5:43); hij leerde zijn volgelingen bidden: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd” (Mt 6:9); zijn werken, zo zei hij, deed hij ’in de naam van zijn Vader’ (Jo 10:25); en in een gebed op de avond vóór zijn dood zei hij dat hij de naam van zijn Vader aan zijn discipelen openbaar had gemaakt en vroeg: „Heilige Vader, waak over hen ter wille van uw naam” (Jo 17:6, 11, 12, 26). Met het oog op dit alles gebruikte Jezus ongetwijfeld de goddelijke naam, Jehovah, wanneer hij de Hebreeuwse Geschriften aanhaalde of eruit voorlas. (Vgl. Mt 4:4, 7, 10 met De 8:3; 6:16; 6:13; Mt 22:37 met De 6:5; Mt 22:44 met Ps 110:1 en Lu 4:16-21 met Jes 61:1, 2.) Logischerwijs volgden Jezus’ discipelen, met inbegrip van de geïnspireerde schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften, hierin zijn voorbeeld.

Hoe komt het dan dat de naam niet voorkomt in de bewaard gebleven handschriften van de christelijke Griekse Geschriften of het zogenoemde Nieuwe Testament? Omdat men kennelijk reeds in de tijd dat deze bewaard gebleven afschriften werden vervaardigd (vanaf de 3de eeuw G.T.), de oorspronkelijke tekst van de geschriften van de apostelen en discipelen had veranderd. Ongetwijfeld hebben latere afschrijvers de goddelijke naam in de vorm van het Tetragrammaton vervangen door Kuʹri·os en Theʹos (AFB.: Deel 1, blz. 324). Zoals de feiten aantonen, is in latere afschriften van de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, precies hetzelfde gebeurd.

Herstel van de goddelijke naam in de vertaling van de christelijke Griekse Geschriften. Enkele geleerden, die erkennen dat dit het geval moet zijn geweest, hebben in hun vertaling van de christelijke Griekse Geschriften de naam Jehovah opgenomen. De Emphatic Diaglott, een negentiende-eeuwse vertaling van Benjamin Wilson, bevat de naam Jehovah een aantal malen, in het bijzonder daar waar de christelijke schrijvers de Hebreeuwse Geschriften citeerden. Maar reeds in 1533 stond het Tetragrammaton in een Hebreeuwse vertaling van de christelijke Geschriften, in een vertaling van Anton Margaritha. Ook daarna gebruikten vertalers in verschillende Hebreeuwse vertalingen van de Griekse Geschriften het Tetragrammaton op de plaatsen waar de geïnspireerde schrijver een gedeelte uit de Hebreeuwse Geschriften citeerde dat de goddelijke naam bevatte.

Enkele van de vele vertalingen van de christelijke Griekse Geschriften die de goddelijke naam bevatten:

The New Testament of Our Lord and Saviour Jesus Christ, vertaald door John Eliot (Massachuset-taal); uitgegeven in Cambridge (Mass., VS), 1661; Mattheüs 21:9

An English Version of the New Testament . . . From the Text of the Vatican Manuscript, door Herman Heinfetter; uitgegeven in Londen, 1864; Markus 12:29, 30

Novum Testamentum Domini Nostri Iesu Christi, vertaald door Elias Hutter (Hebreeuwse deel); uitgegeven in Neurenberg, 1599; Efeziërs 5:17

Sämtliche Schriften des Neuen Testaments, vertaald door Johann Jakob Stolz (Duits); uitgegeven in Zürich, 1781/1782; Romeinen 15:11

Hoe passend deze handelwijze was, blijkt uit de woorden van R. B. Girdlestone, voormalig rector van de Wycliffe Hall, een instituut van de Oxford-universiteit, waarbij opgemerkt moet worden dat hij deze gedachte optekende nog voordat uit handschriftvondsten bleek dat de Septuaginta oorspronkelijk de naam Jehovah bevatte. Hij verklaarde: „Indien in die vertaling [de Septuaginta] het woord [Jehovah] gehandhaafd was, of indien men zelfs één Grieks woord voor Jehovah en een ander voor Adonai had gebruikt, dan had men dat gebruik ongetwijfeld ook in de verhandelingen en de uiteenzettingen van het N.T. gehandhaafd. Bijgevolg zou onze Heer, toen hij de 110de Psalm aanhaalde, in plaats van ’De Heer zei tot mijn Heer’ gezegd kunnen hebben: ’Jehovah zei tot Adoni.’”

Uitgaande van deze veronderstelling (die inmiddels een feit is gebleken) voegde hij eraan toe: „Stel dat een christelijke geleerde het Griekse Testament in het Hebreeuws zou vertalen. Dan zou hij elke keer dat het woord Κύριος voorkwam, moeten beschouwen of uit de context het juiste overeenkomstige Hebreeuwse woord opgemaakt kon worden; en deze moeilijkheid zou zich in alle talen bij het vertalen van het N.T. voordoen wanneer men in [de Septuaginta-vertaling van] het O.T. de titel Jehovah had laten staan. Op veel plaatsen had men zich door de Hebreeuwse Geschriften kunnen laten leiden: Overal waar dus de uitdrukking ’de engel des Heren’ voorkomt, weten wij dat het woord Heer voor Jehovah staat; tot een zelfde conclusie zou men komen bij de uitdrukking ’het woord des Heren’, indien men zich zou richten naar dat wat in het O.T. gedaan was; dat geldt ook voor de titel ’de Here der heerscharen’. Overal waar daarentegen de uitdrukking ’mijn Heer’ of ’onze Heer’ voorkomt, dienen wij te weten dat het woord Jehovah ontoelaatbaar zou zijn en dat Adonai of Adoni gebruikt zou moeten worden” (Synonyms of the Old Testament, 1897, blz. 43). Door zulke overwegingen hebben de eerder genoemde geleerden, wier vertaling van de Griekse Geschriften de naam Jehovah bevat, zich laten leiden.

Het meest op de voorgrond tredende voorbeeld in dit opzicht is echter de in dit boekwerk voornamelijk gebruikte Nieuwe-Wereldvertaling, waarin de goddelijke naam in de vorm „Jehovah” in de christelijke Griekse Geschriften 237 maal voorkomt — zoals reeds is aangetoond, op deugdelijke gronden.

Vroeg gebruik van de naam en zijn betekenis. Uit Exodus 3:13-16 en 6:3 wordt vaak de verkeerde conclusie getrokken dat Jehovah’s naam voor het eerst aan Mozes werd geopenbaard, en wel enige tijd voor de uittocht uit Egypte. Het is waar dat Mozes de vraag stelde: „Veronderstel dat ik nu tot de zonen van Israël ben gekomen en dat ik werkelijk tot hen zeg: ’De God van uw voorvaders heeft mij tot u gezonden’, en zij werkelijk tot mij zeggen: ’Hoe is zijn naam?’ Wat zal ik hun dan zeggen?” Maar dit betekent niet dat hij of de Israëlieten Jehovah’s naam niet kenden. Alleen al de naam van Mozes’ moeder, Jochebed, betekent mogelijk „Jehovah is heerlijkheid” (Ex 6:20). Mozes’ vraag hield waarschijnlijk verband met de omstandigheden waarin de zonen van Israël zich bevonden. Reeds vele tientallen jaren gingen zij gebukt onder wrede slavernij, zonder ook maar de geringste vooruitzichten op verlichting. Twijfel, ontmoediging en een verzwakt geloof in Gods macht en voornemen om hen te bevrijden, waren hoogstwaarschijnlijk in hun gelederen doorgedrongen. (Neem ook nota van Ez 20:7, 8.) Dientengevolge zou het voor de in ellende verkerende Israëlieten niet veel betekend hebben wanneer Mozes eenvoudig had gezegd dat hij in de naam van „God” (ʼElo·himʹ) of van de „Soevereine Heer” (ʼAdho·naiʹ) kwam. Zij wisten dat de Egyptenaren hun eigen goden en heren hadden, en moesten ongetwijfeld aanhoren hoe de Egyptenaren hun honend voor de voeten wierpen dat hun goden superieur waren aan de God van de Israëlieten.

Bovendien moeten wij in gedachte houden dat namen destijds een werkelijke betekenis hadden en niet zoals thans alleen maar „etiketten” waren ter aanduiding van een individuele persoon. Mozes wist dat de naam Abram (wat „Vader is hoog (is verheven)” betekent) was veranderd in Abraham (wat „Vader van een menigte” betekent) — een verandering die verband hield met Gods voornemen ten aanzien van Abraham. Zo werd ook de naam Sarai in Sara veranderd en Jakob in Israël. In elk van deze gevallen onthulde de naamsverandering iets fundamenteels en profetisch over Gods voornemen met betrekking tot deze personen. Mozes kan zich heel goed hebben afgevraagd of Jehovah zich nu onder de een of andere nieuwe naam zou openbaren, om licht te werpen op zijn voornemen met betrekking tot Israël. Toen Mozes in de „naam” van Degene die hem gezonden had, naar de Israëlieten toe ging, betekende dit dat hij de vertegenwoordiger van die Persoon was, en het gewicht van de autoriteit waarmee Mozes sprak, zou worden bepaald door die naam of worden afgemeten naar datgene waarvoor die naam stond. (Vgl. Ex 23:20, 21; 1Sa 17:45.) Mozes’ vraag was dus veelbetekenend.

Gods antwoord luidde in het Hebreeuws: ʼEh·jehʹ ʼAsjerʹ ʼEh·jehʹ. In sommige vertalingen wordt dit met „IK BEN DIE IK BEN” weergegeven. Er dient echter opgemerkt te worden dat het Hebreeuwse werkwoord ha·jahʹ, waarvan het woord ʼEh·jehʹ is afgeleid, niet eenvoudig „zijn” betekent. Het betekent veeleer „worden” of „bewijzen te zijn”. Er wordt hier niet gedoeld op het „zijn” of „in zichzelf bestaan” van God, maar op wat hij zich heeft voorgenomen ten aanzien van anderen te worden. Derhalve geeft de Nieuwe-Wereldvertaling de bovengenoemde Hebreeuwse uitdrukking terecht als volgt weer: „IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN WAT IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN.” Jehovah voegde eraan toe: „Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN heeft mij tot u gezonden.’” — Ex 3:14, vtn.

Dat dit geen verandering van Gods naam betekende, maar slechts een dieper inzicht in Gods persoonlijkheid moest bieden, blijkt uit zijn verdere woorden: „Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’Jehovah, de God van uw voorvaders, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden.’ Dit is mijn naam tot onbepaalde tijd, en dit is de gedachtenis aan mij van geslacht tot geslacht” (Ex 3:15; vgl. Ps 135:13; Ho 12:5). De naam Jehovah is afgeleid van een Hebreeuws werkwoord dat „worden” betekent, en een aantal geleerden denken dat de naam „Hij veroorzaakt te worden” betekent. Deze definitie past heel goed bij Jehovah’s rol als de Schepper van alle dingen en de Vervuller van zijn voornemen. Alleen de ware God kan volkomen terecht zo’n naam dragen.

Dit helpt ons de betekenis te begrijpen van de woorden die Jehovah later tot Mozes sprak: „Ik ben Jehovah. En aan Abraham, Isaäk en Jakob ben ik altijd verschenen als God de Almachtige, maar wat mijn naam Jehovah betreft, daarmee heb ik mij niet aan hen bekendgemaakt” (Ex 6:2, 3). Aangezien de naam Jehovah vele malen door die patriarchale voorvaders van Mozes werd gebruikt, ligt het voor de hand dat God bedoelde dat hij zich slechts in een beperkt opzicht in de hoedanigheid van Jehovah aan hen bekend had gemaakt. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: Van degenen die de man Abram hadden gekend, kon nauwelijks worden gezegd dat zij hem in de tijd dat hij nog maar één zoon had, Ismaël, werkelijk als Abraham (wat „Vader van een menigte” betekent) hadden gekend. Toen daarentegen Isaäk en andere zonen werden geboren en vervolgens zelf nakomelingen voortbrachten, nam de naam Abraham in betekenis of belangrijkheid toe. Evenzo zou nu de naam Jehovah voor de Israëlieten een uitgebreidere betekenis krijgen.

Iemand of iets „kennen”, betekent derhalve niet noodzakelijkerwijs louter bekend of vertrouwd met de desbetreffende persoon of zaak te zijn. De dwaze Nabal kende Davids naam, maar vroeg toch: „Wie is David?”, in de zin van: „Wat heeft hij te betekenen?” (1Sa 25:9-11; vgl. 2Sa 8:13) Zo had ook Farao tot Mozes gezegd: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen en Israël zou heenzenden? Ik ken Jehovah in het geheel niet, en daarbij komt nog dat ik Israël niet zal heenzenden” (Ex 5:1, 2). Daarmee bedoelde Farao klaarblijkelijk dat hij Jehovah niet als de ware God kende of als iemand die ook maar enige autoriteit over Egyptes koning en zijn aangelegenheden kon uitoefenen of de macht had om Zijn door Mozes en Aäron bekendgemaakte wil door te voeren. Maar nu zouden Farao en heel Egypte, alsook de Israëlieten, de werkelijke betekenis van die naam, ja, de Persoon die erdoor werd vertegenwoordigd, leren kennen. Zoals Jehovah Mozes te kennen gaf, zou dit het gevolg zijn van het feit dat God Zijn voornemen met betrekking tot de Israëlieten ten uitvoer bracht, hen bevrijdde, hun het Beloofde Land gaf en daardoor Zijn verbond met hun voorvaders vervulde. Op deze wijze gebeurde wat God had gezegd: „Gij zult stellig weten dat ik Jehovah, uw God, ben.” — Ex 6:4-8; zie ALMACHTIGE.

D. H. Weir, hoogleraar in de Hebreeuwse taal en letterkunde, verklaart derhalve terecht dat degenen die beweren dat de naam Jehovah voor het eerst in Exodus 6:2, 3 werd geopenbaard, „[deze verzen] niet in het licht van andere schriftplaatsen hebben bestudeerd; anders zouden zij hebben gemerkt dat met naam hier niet de twee lettergrepen worden bedoeld waaruit het woord Jehovah bestaat, maar de gedachte die daardoor tot uitdrukking wordt gebracht. Wanneer wij in Jesaja, hfdst. lii. 6 lezen: ’Daarom zal mijn volk mijn naam kennen’; of in Jeremia, hfdst. xvi. 21: ’Zij zullen weten dat mijn naam Jehovah is’; of in de Psalmen, in Ps. ix. [10, 16]: ’Zij die uw naam kennen, zullen op u vertrouwen’, wordt ons direct duidelijk dat Jehovah’s naam kennen iets heel anders is dan de vier letters te kennen waaruit die bestaat. Het betekent door ervaring weten dat Jehovah werkelijk is wat zijn naam zegt dat hij is. (Vergelijk ook Jes. xix. 20, 21; Ez. xx. 5, 9; xxxix. 6, 7; Ps. lxxxiii. [18]; lxxxix. [16]; 2 Kr. vi. 33.)” — The Imperial Bible-Dictionary, Deel I, blz. 856, 857.

Aan het eerste mensenpaar bekend. De naam Jehovah werd niet voor het eerst aan Mozes geopenbaard, want ongetwijfeld was die naam al aan de eerste mens bekend. De naam komt in het goddelijke verslag voor het eerst voor in Genesis 2:4, na de beschrijving van Gods scheppingswerken, en daar wordt de Schepper van de hemel en de aarde als „Jehovah God” geïdentificeerd. Het is redelijk te geloven dat Jehovah God Adam over dit scheppingsverslag heeft ingelicht. Hoewel het Genesisverslag niet vermeldt dat hij dat deed, wordt er ook niet rechtstreeks gezegd dat Jehovah de uit de slaap ontwaakte Adam onthulde hoe Eva’s schepping tot stand was gekomen. Toch geven Adams woorden die hij uitte toen Eva tot hem werd gebracht, te kennen dat hij erover was ingelicht hoe God haar uit Adams eigen lichaam had geformeerd (Ge 2:21-23). Ongetwijfeld is er heel veel communicatie tussen Jehovah en zijn aardse zoon geweest waarover in het korte Genesisverslag niets wordt gezegd.

Eva is de eerste mens over wie specifiek wordt gezegd dat zij de goddelijke naam gebruikte (Ge 4:1). Kennelijk had zij die naam vernomen van haar man en hoofd, Adam, van wie zij ook omtrent Gods gebod inzake de boom der kennis van goed en kwaad had gehoord (hoewel in het verslag niet rechtstreeks wordt verteld dat Adam deze inlichtingen aan haar had doorgegeven). — Ge 2:16, 17; 3:2, 3.

Zoals onder het trefwoord ENOS wordt getoond, werd er in de dagen van Adams kleinzoon Enos een begin mee gemaakt „de naam van Jehovah aan te roepen”, maar kennelijk gebeurde dat niet in geloof en niet op een manier die door God werd goedgekeurd. Want tussen Abel en Noach wordt alleen over Henoch (niet Enos), de zoon van Jered, gezegd dat hij in geloof ’met de ware God wandelde’ (Ge 4:26; 5:18, 22-24; Heb 11:4-7). Via Noach en zijn gezin bleef de kennis omtrent de goddelijke naam bestaan tot de periode na de Vloed, tot na de tijd van de verstrooiing van de volken bij de toren van Babel, en werd die kennis aan de patriarch Abraham en zijn nakomelingen overgeleverd. — Ge 9:26; 12:7, 8.

De Persoon die door de naam wordt geïdentificeerd. Jehovah is de Schepper van alle dingen, de grote Eerste Oorzaak; hij is derhalve ongeschapen, zonder begin (Opb 4:11). „In aantal zijn zijn jaren onnaspeurlijk” (Job 36:26). Het is onmogelijk hem een leeftijd toe te schrijven, want er is geen tijdstip vanwaar men kan beginnen te tellen. Hoewel hij tijdloos is, wordt hij terecht „de Oude van Dagen” genoemd, aangezien zijn bestaan teruggaat tot het eindeloos verre verleden (Da 7:9, 13). Ook in de toekomst komt er nooit een eind aan zijn bestaan (Opb 10:6), want hij is onvergankelijk, onsterfelijk. Daarom wordt hij „de Koning der eeuwigheid” genoemd (1Ti 1:17), voor wie 1000 jaren slechts als een nachtwake van enkele uren zijn. — Ps 90:2, 4; Jer 10:10; Hab 1:12; Opb 15:3.

Ondanks zijn tijdloosheid is Jehovah op een in het oog springende wijze een historische God, en men kan hem met specifieke tijden, plaatsen, personen en gebeurtenissen in verband brengen. In zijn bemoeienissen met de mensheid heeft hij volgens een nauwkeurig tijdschema gehandeld (Ge 15:13, 16; 17:21; Ex 12:6-12; Ga 4:4). Omdat zijn eeuwige bestaan onloochenbaar en het meest fundamentele feit in het universum is, heeft hij bij zijn bestaan gezworen met de woorden: „Zo waar ik leef”, en daardoor de absolute betrouwbaarheid van zijn beloften en profetieën gegarandeerd (Jer 22:24; Ze 2:9; Nu 14:21, 28; Jes 49:18). Ook mensen hebben bij het feit dat Jehovah bestaat, gezworen (Re 8:19; Ru 3:13). Alleen personen zonder verstand zeggen: „Er is geen Jehovah.” — Ps 14:1; 10:4.

Beschrijvingen van zijn tegenwoordigheid. Aangezien hij een Geest is en dus niet door mensen gezien kan worden (Jo 4:24), kan elke in menselijke termen gegeven beschrijving van zijn uiterlijke verschijning zijn onvergelijkelijke heerlijkheid slechts bij benadering weergeven (Jes 40:25, 26). Bepaalde dienstknechten van God kregen weliswaar geïnspireerde visioenen van zijn hemelse hoven, maar zij zagen hun Schepper niet werkelijk (Jo 1:18). Hun beschrijving van zijn tegenwoordigheid geeft niet alleen een indruk van grote waardigheid en ontzag inboezemende majesteit, maar ook van sereniteit, orde, schoonheid en aangenaamheid. — Ex 24:9-11; Jes 6:1; Ez 1:26-28; Da 7:9; Opb 4:1-3; zie ook Ps 96:4-6.

Zoals opgemerkt kan worden, wordt in deze beschrijvingen gebruik gemaakt van metaforen (figuurlijke uitdrukkingen) en vergelijkingen, waarbij Jehovah’s uiterlijke verschijning wordt vergeleken met dingen die de mensen bekend zijn — edelstenen, vuur, een regenboog. Hij wordt zelfs zo beschreven alsof hij bepaalde menselijke kenmerken bezit. Sommige geleerden maken veel ophef over uitdrukkingen in de bijbel die zij antropomorfismen noemen — zo wordt er bijvoorbeeld gesproken over Gods „ogen”, „oren” en „aangezicht” (1Pe 3:12), zijn „arm” (Ez 20:33) en zijn „rechterhand” (Ex 15:6) — maar het is duidelijk dat zulke uitdrukkingen nodig zijn opdat mensen de beschrijving kunnen begrijpen. Wanneer Jehovah God voor ons een beschrijving van zichzelf had laten optekenen in termen die in het geestenrijk worden gebezigd, zou dat hetzelfde zijn als wanneer men aan iemand die slechts de meest elementaire kennis van wiskunde bezit, algebraïsche vergelijkingen voor gevorderden zou voorleggen of wanneer men zou proberen aan een blindgeborene kleuren uit te leggen. — Job 37:23, 24.

De zogenoemde antropomorfismen moeten derhalve nooit letterlijk worden opgevat, evenmin als andere metaforische aanduidingen die op God betrekking hebben, zoals „zon”, „schild” of „Rots”, letterlijk opgevat moeten worden (Ps 84:11; De 32:4, 31). Jehovah’s gezichtsvermogen (Ge 16:13) is in tegenstelling tot dat van mensen niet van lichtstralen afhankelijk, en zelfs daden die in volledige duisternis worden verricht, kan hij zien (Ps 139:1, 7-12; Heb 4:13). Zijn blik kan de gehele aarde omvatten (Sp 15:3), en hij heeft geen speciale apparatuur nodig om het zich in de baarmoeder ontwikkelende embryo te kunnen zien (Ps 139:15, 16). Evenmin is zijn gehoor afhankelijk van zich in een atmosfeer voortplantende geluidsgolven, want hij kan zelfs uitingen „horen” die in stilte in het hart worden voortgebracht (Ps 19:14). De mens is niet eens bij machte het uitgestrekte stoffelijke universum te meten; toch kan de stoffelijke hemel Gods verblijfplaats niet bevatten of omvatten, en een huis of een tempel op aarde natuurlijk nog veel minder (1Kon 8:27; Ps 148:13). Bij monde van Mozes waarschuwde Jehovah de natie Israël uitdrukkelijk dat zij geen beeld van Hem moesten maken in de gedaante van een man of van iets anders wat geschapen was (De 4:15-18). Toen Jezus dus volgens Lukas’ verslag zei dat hij „door middel van de vinger Gods” demonen uitdreef, doelde hij — zoals uit Mattheüs’ verslag blijkt — daarmee op „Gods geest” of werkzame kracht. — Lu 11:20; Mt 12:28; vgl. Jer 27:5 en Ge 1:2.

Persoonlijke hoedanigheden in de schepping onthuld. Bepaalde facetten van Jehovah’s persoonlijkheid werden reeds voordat hij de mens schiep, in zijn scheppingswerken onthuld (Ro 1:20). Alleen al uit de scheppingsdaad blijkt zijn liefde. Jehovah is namelijk van niemand afhankelijk, en het ontbreekt hem aan niets. Hoewel hij honderden miljoenen geestenzonen schiep, kon dus niet één van hen iets aan zijn kennis toevoegen of zijn persoonlijkheid verrijken met een wenselijke eigenschap die Hij niet reeds in overtreffende mate bezat. — Da 7:9, 10; Heb 12:22; Jes 40:13, 14; Ro 11:33, 34.

Dit betekent natuurlijk niet dat Jehovah geen vreugde aan zijn schepselen beleeft. Aangezien de mens „naar Gods beeld” werd geschapen (Ge 1:27), is de vreugde die een menselijke vader aan zijn kind beleeft — vooral wanneer het hem liefheeft en wijs handelt — een weerspiegeling van de vreugde die Jehovah aan zijn met verstand begiftigde schepselen beleeft die hem liefhebben en hem wijselijk dienen (Sp 27:11; Mt 3:17; 12:18). Deze vreugde spruit niet voort uit een of ander materieel of stoffelijk gewin, maar ontstaat doordat hij ziet hoe zijn schepselen zich bereidwillig aan zijn rechtvaardige maatstaven houden en onzelfzuchtigheid en edelmoedigheid aan de dag leggen (1Kr 29:14-17; Ps 50:7-15; 147:10, 11; Heb 13:16). Degenen daarentegen die een verkeerde handelwijze volgen en Jehovah’s liefde minachten, die smaad op zijn naam brengen en anderen verschrikkelijk leed aandoen, maken dat Jehovah ’zich in zijn hart gekrenkt voelt’. — Ge 6:5-8; Ps 78:36-41; Heb 10:38.

Jehovah schept er ook behagen in zijn macht aan te wenden, hetzij in de schepping of anderszins; zijn werken dienen altijd een bepaald doel en spruiten uit een goede beweegreden voort (Ps 135:3-6; Jes 46:10, 11; 55:10, 11). Als de Edelmoedige Gever van „elke goede gave en elk volmaakt geschenk” schept hij er behagen in zijn getrouwe zonen en dochters met zegeningen te belonen (Jak 1:5, 17; Ps 35:27; 84:11, 12; 149:4). Maar hoewel hij een God is vol warme genegenheid en medegevoel, is zijn geluk beslist niet van zijn schepselen afhankelijk, noch offert hij rechtvaardige beginselen aan sentimentaliteit op.

Jehovah toonde ook liefde door zijn eerstgeschapen geestenzoon het voorrecht te schenken om samen met hem een aandeel te hebben aan alle verdere scheppingswerken — zowel de geestelijke als de stoffelijke — en er vervolgens edelmoedig voor te zorgen dat dit feit bekendgemaakt werd, hetgeen eer voor zijn Zoon tot gevolg had (Ge 1:26; Kol 1:15-17). Hij was dus niet als een zwakkeling bang voor mogelijke concurrentie, maar toonde veeleer volledig vertrouwen in zijn eigen rechtmatige Soevereiniteit (Ex 15:11), alsook in de loyaliteit en toewijding van zijn Zoon. Hij staat zijn geestenzonen relatieve vrijheid toe in de wijze waarop zij hun taken behartigen, terwijl hij het hun bij gelegenheid zelfs vergunt hun zienswijze kenbaar te maken aangaande de manier waarop zij zich van een speciale toewijzing zouden willen kwijten. — 1Kon 22:19-22.

Zoals de apostel Paulus duidelijk maakte, treden Jehovah’s onzichtbare hoedanigheden ook in zijn stoffelijke schepping aan het licht (Ro 1:19, 20). Zijn enorme macht gaat het voorstellingsvermogen te boven; reusachtige melkwegstelsels met miljarden sterren zijn slechts ’het werk van zijn vingers’ (Ps 8:1, 3, 4; 19:1), en de rijkdom van de wijsheid die hij tentoonspreidt, is zo groot dat de kennis van de mens omtrent de stoffelijke schepping zelfs na duizenden jaren onderzoek en studie nog maar als „een gefluister” is in vergelijking met de machtige donder (Job 26:14; Ps 92:5; Pr 3:11). Jehovah’s scheppingsactiviteit met betrekking tot de planeet Aarde onderscheidde zich door een logische orde volgens een nauwkeurig vastgelegd programma (Ge 1:2-31), zodat de aarde — zoals astronauten in de 20ste eeuw haar genoemd hebben — een juweel in de ruimte werd.

Aan de mens in Eden geopenbaard. Als wat voor persoon openbaarde Jehovah zich aan zijn eerste mensenkinderen? Stellig zou Adam het in zijn volmaaktheid eens moeten zijn geweest met de woorden die de psalmist later uitte: „Ik zal u prijzen omdat ik op een vrees inboezemende wijze wonderbaar ben gemaakt. Uw werken zijn wonderbaar, zoals mijn ziel zeer wel weet” (Ps 139:14). Adams eigen lichaam — dat buitengewoon veelzijdig was vergeleken met dat van andere aardse schepselen — en alles wat hij om zich heen aantrof, gaven hem alle reden om eerbiedig respect voor zijn Schepper te voelen. Elke nieuwe vogel en vis, elk nieuw viervoetig dier, elke verschillende plant, bloem en boom, elk veld en bos en elke heuvel, vallei en rivier die de mens zag, zou hem doordringen van de diepte en de breedheid van de wijsheid van zijn Vader en van Jehovah’s kleurrijke persoonlijkheid, zoals die in de grootse verscheidenheid van zijn scheppingswerken wordt weerspiegeld (Ge 2:7-9; vgl. Ps 104:8-24). Alle zintuigen van de mens — het gezicht, het gehoor, de smaak, de reuk en het gevoel — zouden zijn ontvankelijke geest doordringen van het feit dat de Schepper uitermate edelmoedig en attent is.

Ook waren Adams intellectuele behoeften, zijn behoefte aan conversatie en gezelschap, niet buiten beschouwing gelaten, want zijn Vader gaf hem een met verstand begiftigde vrouw als tegenhanger (Ge 2:18-23). Zij beiden zouden Jehovah net als de psalmist hebben kunnen toezingen: „Verheuging tot verzadiging is bij uw aangezicht; er is aangenaamheid aan uw rechterhand, voor eeuwig” (Ps 16:8, 11). Aangezien Adam en Eva zoveel liefde was betoond, zouden zij beslist hebben moeten weten dat ’God liefde is’, de bron en het voortreffelijkste voorbeeld van liefde. — 1Jo 4:16, 19.

Het belangrijkste is dat Jehovah God in de geestelijke behoeften van de mens voorzag. Adams Vader openbaarde zich aan zijn menselijke zoon, communiceerde met hem en gaf hem goddelijke diensttoewijzingen. Het zich gehoorzaam kwijten daarvan zou een voornaam onderdeel van zijn aanbidding vormen. — Ge 1:27-30; 2:15-17; vgl. Am 4:13.

Een God met morele normen en maatstaven. De mens leerde Jehovah al vroeg niet alleen als een wijze en edelmoedige Verzorger kennen maar ook als een God met morele beginselen, die vasthoudt aan concrete normen of maatstaven waardoor wordt bepaald welke handelwijze goed en welke verkeerd is. Wanneer, zoals te kennen is gegeven, Adam het scheppingsverslag kende, dan wist hij ook dat Jehovah goddelijke maatstaven had, want in het verslag over zijn scheppingswerken staat dat Jehovah zag dat ’het zeer goed was’ en derhalve aan zijn volmaakte norm voldeed. — Ge 1:3, 4, 12, 25, 31; vgl. De 32:3, 4.

Zonder normen of maatstaven zou het niet mogelijk zijn om vast te stellen of te beoordelen wat goed en wat kwaad is of om graden van nauwkeurigheid en kwaliteit te meten en te herkennen. In dit verband werken de volgende opmerkingen uit de Encyclopædia Britannica (1959, Deel 21, blz. 306, 307) heel verhelderend:

„Wat de mens in dit opzicht heeft bereikt [wat normalisatie of het vaststellen van normen betreft] . . . verzinkt in het niet bij de normalisatie in de natuur. De constellaties, de banen van de planeten, de onveranderlijke eigenschappen van geleiding, buigzaamheid, elasticiteit, hardheid, permeabiliteit, brekingsvermogen, sterkte of viscositeit van de materialen die in de natuur voorkomen, . . . of de celstructuur zijn enkele voorbeelden van de verbazingwekkende normalisatie in de natuur.”

Ditzelfde verwijswerk laat zien hoe belangrijk deze normalisatie in de stoffelijke schepping is door te zeggen: „Alleen door de normalisatie die in de natuur wordt aangetroffen, is het mogelijk . . . de vele soorten planten, vissen, vogels of viervoetige dieren te herkennen en te classificeren. Binnen deze soorten lijken de exemplaren op elkaar, en wel in de kleinste details op het gebied van structuur, functie en gewoonten die aan de soort eigen zijn. [Vgl. Ge 1:11, 12, 21, 24, 25.] Indien deze normalisatie niet in het menselijk lichaam bestond, zouden artsen niet weten of iemand bepaalde organen bezat en waar zij ze zouden moeten zoeken . . . Zonder de normen in de natuur zou er zelfs geen georganiseerde maatschappij, geen onderwijs en geen medische stand kunnen zijn; deze zijn elk afhankelijk van fundamentele vergelijkbare overeenkomsten.”

Adam zag in Jehovah’s scheppingswerken een grote stabiliteit: Hij nam de ononderbroken cyclus van dag en nacht waar, de als gevolg van de zwaartekracht steeds afwaarts stromende wateren van de rivier in Eden en talloze andere dingen die bewezen dat de Schepper van de aarde geen God van verwarring maar van orde is (Ge 1:16-18; 2:10; Pr 1:5-7; Jer 31:35, 36; 1Kor 14:33). Ongetwijfeld vond de mens daarin een hulp om het hem opgedragen werk ten uitvoer te brengen (Ge 1:28; 2:15), want hij kon met vertrouwen, zonder kwellende onzekerheid, plannen maken en werken.

Met het oog op dit alles had het de met verstand begiftigde mens niet vreemd mogen toeschijnen dat Jehovah normen of maatstaven vastlegde waardoor het gedrag van de mens en zijn verhouding tot zijn Schepper werden bestuurd. Het uitstekende kwaliteitswerk dat Jehovah zelf had geleverd, was voor Adam een voorbeeld hoe hij Eden moest bebouwen en verzorgen (Ge 2:15; 1:31). Adam leerde ook Gods maatstaf voor het huwelijk kennen — namelijk monogamie — en Gods maatstaf voor de verhouding die er tussen man en vrouw moest bestaan (Ge 2:24). Vooral op de maatstaf van gehoorzaamheid aan Gods instructies werd de nadruk gelegd, daar die hoedanigheid onontbeerlijk voor het leven zelf is. Aangezien Adam menselijke volmaaktheid bezat, stelde Jehovah voor hem volmaakte gehoorzaamheid als maatstaf vast. Jehovah gaf zijn aardse zoon de gelegenheid om van liefde en toewijding blijk te geven door in gehoorzaamheid aan Zijn gebod niet van een bepaalde boom onder de vele vruchtbomen in Eden te eten (Ge 2:16, 17). Het ging om iets eenvoudigs. Maar Adam leefde destijds ook onder eenvoudige omstandigheden, zonder de gecompliceerdheid en de verwarring die zich sindsdien in de menselijke samenleving hebben ontwikkeld. De wijsheid van Jehovah die uit deze eenvoudige beproeving bleek, werd duidelijk onderstreept door de woorden die Jezus Christus zo’n 4000 jaar later uitte: „Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in veel, en wie onrechtvaardig is in het geringste, is ook onrechtvaardig in veel.” — Lu 16:10.

Deze ordelijkheid en de gestelde normen zouden geen afbreuk doen aan de levensvreugde van de mens, maar er veeleer toe bijdragen. In het artikel over normen in de eerder genoemde encyclopedie wordt betreffende de stoffelijke schepping opgemerkt: „Ondanks dit overweldigende bewijs van het bestaan van normen zal evenwel niemand de beschuldiging uiten dat de natuur monotoon is. Hoewel slechts een smalle band van spectrale golflengten het fundament vormt, zijn de mogelijke kleurenvariaties en -combinaties die het oog van de waarnemer verrukken, vrijwel grenzeloos. Zo bereikt ook alle kunstbeoefening op het gebied van muziek slechts door middel van een gering aantal frequenties het oor” (Deel 21, blz. 307). Evenzo verleenden Gods vereisten voor het mensenpaar hun alle vrijheid die het hart van een rechtvaardig mens maar zou kunnen wensen. Het was niet nodig hen door een menigte wetten en voorschriften aan banden te leggen. Het liefdevolle voorbeeld dat hun Schepper hun gaf, alsook hun respect en liefde voor hem zouden hen ervoor behoeden de juiste grenzen van hun vrijheid te overschrijden. — Vgl. 1Ti 1:9, 10; Ro 6:15-18; 13:8-10; 2Kor 3:17.

Jehovah God was en is derhalve op grond van zijn eigen Persoon, zijn handelwijze en zijn woorden de hoogste maatstaf voor het gehele universum, goedheid per definitie en de som van alle goedheid. Om die reden kon zijn Zoon, toen deze op aarde was, tot een man zeggen: „Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed, behalve één, God.” — Mr 10:17, 18; ook Mt 19:17; 5:48.

Rechtvaardiging van zijn soevereiniteit en heiliging van zijn naam. Alles wat met de persoon van God in verband staat, is heilig; zijn persoonlijke naam, Jehovah, is heilig en moet derhalve geheiligd worden (Le 22:32). Heiligen betekent „heilig maken, afzonderen of als heilig beschouwen” en dientengevolge niet als iets alledaags of gewoons gebruiken (Jes 6:1-3; Lu 1:49; Opb 4:8; zie HEILIGING). Jehovah’s naam is vanwege de Persoon die erdoor wordt vertegenwoordigd, „groot en vrees inboezemend” (Ps 99:3, 5), „majestueus” en „onbereikbaar hoog” (Ps 8:1; 148:13) en waard om met ontzag beschouwd te worden (Jes 29:23).

Ontheiliging van de naam. De goddelijke naam werd kennelijk als heilig beschouwd totdat gebeurtenissen in de tuin van Eden ertoe leidden dat de naam ontheiligd werd. Door Satans opstand werd Gods reputatie in twijfel getrokken. Tegenover Eva beweerde hij namens God te spreken door tot haar te zeggen „God weet”, terwijl hij terzelfder tijd twijfel zaaide ten aanzien van het gebod dat God Adam aangaande de boom der kennis van goed en kwaad had gegeven (Ge 3:1-5). Adam was Jehovah’s vertegenwoordiger op aarde, aangezien hij van God een opdracht had ontvangen en het aardse hoofd was door bemiddeling van wie God instructies aan de menselijke familie doorgaf (Ge 1:26, 28; 2:15-17; 1Kor 11:3). Van personen die in zo’n hoedanigheid dienen, wordt gezegd dat zij ’in de naam van Jehovah dienst doen’ en ’in zijn naam spreken’ (De 18:5, 18, 19; Jak 5:10). Dus hoewel Adams vrouw Eva door haar ongehoorzaamheid Jehovah’s naam reeds had ontheiligd, was Adams handelwijze in dit opzicht een bijzonder verwerpelijke daad van minachting voor de naam die hij vertegenwoordigde. — Vgl. 1Sa 15:22, 23.

De belangrijkste strijdvraag — een morele strijdvraag. Natuurlijk kende de geestenzoon die Satan werd Jehovah als een God van morele normen en niet als een grillig, onberekenbaar persoon. Als hij Jehovah als een onbeheerst, heftig Persoon had gekend, had hij alleen maar kunnen verwachten terstond, ter plekke, wegens zijn handelwijze vernietigd te worden. De door Satan in Eden opgeworpen strijdvraag was dus niet eenvoudig een toets op Jehovah’s macht of vermogen om te vernietigen. Het was veeleer een morele strijdvraag: Het ging om de vraag of God het morele recht heeft om universele soevereiniteit uit te oefenen en van al zijn schepselen waar maar ook onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en exclusieve toewijding te eisen. De manier waarop Satan Eva benaderde onthult dit (Ge 3:1-6). Insgelijks verhaalt het boek Job hoe Jehovah ten overstaan van al zijn bijeengekomen engelenzonen duidelijk laat uitkomen hoever zijn Tegenstander in deze kwestie gaat. Satan beweerde dat de loyaliteit van Job (en daarmee van al Gods met verstand begiftigde schepselen) jegens Jehovah niet van ganser harte werd geschonken en niet op ware toewijding en oprechte liefde was gebaseerd. — Job 1:6-22; 2:1-8.

Aldus werd de kwestie van rechtschapenheid van de zijde van Gods met verstand begiftigde schepselen een tweede of ondergeschikte strijdvraag die uit de belangrijkste strijdvraag, namelijk die inzake Gods recht op universele soevereiniteit, voortsproot. Het zou tijd vergen om te bewijzen of de beschuldigingen op waarheid berustten of vals waren, en om de hartetoestand van Gods schepselen op de proef te stellen, zodat de strijdvraag zodanig beslecht kon worden dat daaromtrent geen enkele twijfel zou bestaan. (Vgl. Job 23:10; 31:5, 6; Pr 8:11-13; Heb 5:7-9; zie GODDELOOSHEID; RECHTSCHAPENHEID.) Jehovah bracht dus noch het opstandige mensenpaar noch de geestenzoon die de strijdvraag had opgeworpen, terstond ter dood; zo konden de twee voorzegde ’zaden’, die de beide tegenovergestelde zijden van de strijdvraag vertegenwoordigen, tot bestaan komen. — Ge 3:15.

Dat deze strijdvraag nog steeds bestond toen Jezus Christus op aarde was, blijkt uit de ontmoeting die Jezus, nadat hij veertig dagen had gevast, met Satan in de wildernis had. De listige tactiek waarvan Jehovah’s Tegenstander zich bediende in zijn pogingen Gods Zoon te verleiden, volgde het patroon dat zo’n 4000 jaar voordien in Eden werd waargenomen, en uit Satans aanbod om Jezus de heerschappij over aardse koninkrijken te verlenen, bleek duidelijk dat de strijdvraag inzake de universele soevereiniteit nog altijd bestond (Mt 4:1-10). Het boek Openbaring onthult dat de strijdvraag zal blijven bestaan totdat Jehovah God de zaak voor gesloten verklaart (vgl. Ps 74:10, 22, 23) en aan alle tegenstanders een rechtvaardig oordeel voltrekt doordat zijn rechtvaardige Koninkrijksheerschappij de volledige rechtvaardiging van zijn soevereiniteit tot stand brengt en aldus zijn heilige naam heiligt. — Opb 11:17, 18; 12:17; 14:6, 7; 15:3, 4; 19:1-3, 11-21; 20:1-10, 14.

Waarom is de heiliging van Gods naam van het grootste belang?

Het hele bijbelse verslag draait om de rechtvaardiging van Jehovah’s soevereiniteit, en hierdoor wordt duidelijk gemaakt wat het belangrijkste voornemen van Jehovah God is: de heiliging van zijn eigen naam. Deze heiliging vereist dat Gods naam van alle smaad wordt gezuiverd. Maar er is nog veel meer bij betrokken: alle met verstand begiftigde schepselen in de hemel en op aarde moeten die naam eren en heiligen. Dit op zijn beurt betekent dat zij Jehovah’s soevereine positie erkennen en respecteren, dit bereidwillig doen, de wens hebben hem te dienen, er behagen in scheppen zijn wil te doen, en dit alles uit liefde voor hem. Davids gebed tot Jehovah in Psalm 40:5-10 brengt deze instelling en de ware heiliging van Jehovah’s naam heel goed tot uitdrukking. (Merk op hoe de apostel Paulus in Heb 10:5-10 gedeelten uit deze Psalm op Christus Jezus toepaste.)

Van de heiliging van Jehovah’s naam hangen derhalve de harmonie, de vrede en het welzijn van het gehele universum en zijn bewoners af. Gods Zoon maakte dit duidelijk, waarbij hij tegelijkertijd liet uitkomen van welk instrument Jehovah zich zou bedienen om zijn voornemen te verwezenlijken; hij leerde zijn discipelen namelijk tot God te bidden: „Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde” (Mt 6:9, 10). Dit belangrijkste voornemen van Jehovah verschaft de sleutel tot het begrip van de reden die achter de in de gehele bijbel opgetekende daden van God en zijn bemoeienissen met zijn schepselen schuilt.

Zo lezen wij dat de natie Israël, wier geschiedenis een groot deel van het bijbelse verslag uitmaakt, werd uitgekozen om een ’naamvolk’ voor Jehovah te zijn (De 28:9, 10; 2Kr 7:14; Jes 43:1, 3, 6, 7). Het Wetsverbond dat Jehovah met hen sloot, liet als belangrijkste punt uitkomen dat zij Jehovah als God exclusieve toewijding moesten schenken en zijn naam niet op onwaardige wijze mochten opnemen, „want Jehovah zal niet ongestraft laten wie zijn naam op onwaardige wijze opneemt” (Ex 20:1-7; vgl. Le 19:12; 24:10-23). Doordat Jehovah zijn macht om te redden en zijn macht om te verdelgen tentoonspreidde toen hij Israël uit Egypte bevrijdde, werd zijn naam ’over de gehele aarde bekendgemaakt’; de roem van deze naam ging de Israëlieten op hun tocht naar het Beloofde Land vooruit (Ex 9:15, 16; 15:1-3, 11-17; 2Sa 7:23; Jer 32:20, 21). De profeet Jesaja bracht het als volgt onder woorden: „Zo hebt gij uw volk geleid om uzelf een luisterrijke naam te maken” (Jes 63:11-14). Toen de Israëlieten in de wildernis een weerspannige houding aan de dag legden, betoonde Jehovah zich barmhartig jegens hen en liet hij hen niet in de steek. Als voornaamste reden waarom hij zo handelde, voerde hij echter aan: „Ik handelde vervolgens ter wille van mijn eigen naam, opdat die niet ontheiligd zou worden voor de ogen van de natiën.” — Ez 20:8-10.

Tijdens de hele geschiedenis van die natie hield Jehovah de Israëlieten de belangrijkheid van zijn heilige naam voor ogen. De hoofdstad, Jeruzalem, met haar berg Sion was de plaats die Jehovah verkoos „om daar zijn naam te vestigen, om die daar te doen verblijven” (De 12:5, 11; 14:24, 25; Jes 18:7; Jer 3:17). De tempel die in deze stad werd gebouwd, was het ’huis voor Jehovah’s naam’ (1Kr 29:13-16; 1Kon 8:15-21, 41-43). Wat in die tempel of in die stad werd gedaan, of het nu goed was of slecht, was onvermijdelijk van invloed op Jehovah’s naam en zou ook zijn aandacht ontvangen (1Kon 8:29; 9:3; 2Kon 21:4-7). Wanneer Jehovah’s naam daar werd ontheiligd, zou dit stellig verwoesting over de stad brengen en er zelfs toe leiden dat de tempel werd verworpen (1Kon 9:6-8; Jer 25:29; 7:8-15; vgl. Jezus’ daden en woorden opgetekend in Mt 21:12, 13 en 23:38). Op grond van deze feiten richtten Jeremia en Daniël in hun klaaglijke smeekbeden ten behoeve van hun volk en hun stad het dringende verzoek tot Jehovah om ’ter wille van zijn eigen naam’ barmhartigheid te betonen en hulp te verlenen. — Jer 14:9; Da 9:15-19.

Toen Jehovah voorzei dat hij zijn naamvolk naar Juda zou terugvoeren en hen zou reinigen, maakte hij hun opnieuw duidelijk waar het hem hoofdzakelijk om ging: „En ik zal mededogen hebben met mijn heilige naam.” „’Niet ter wille van u doe ik het, o huis van Israël, maar voor mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de natiën waar gij zijt gekomen.’ ’En ik zal mijn grote naam stellig heiligen, die . . . werd ontheiligd . . .; en de natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’wanneer ik voor hun ogen onder u word geheiligd.’” — Ez 36:20-27, 32.

Deze en andere schriftplaatsen tonen aan dat Jehovah de belangrijkheid van de mens niet overwaardeert. Daar alle mensen zondaars zijn, verdienen zij terecht de dood, en slechts door Gods onverdiende goedheid en barmhartigheid zal iemand leven verkrijgen (Ro 5:12, 21; 1Jo 4:9, 10). Jehovah is de mensheid niets verschuldigd, en eeuwig leven zal voor degenen die het verkrijgen, een gave zijn, niet iets wat zij door werken verdiend hebben (Ro 5:15; 6:23; Tit 3:4, 5). Het is waar dat hij de mensheid ongeëvenaarde liefde heeft betoond (Jo 3:16; Ro 5:7, 8). Maar het is in strijd met wat uit de Schrift blijkt, en men zou ook de dingen niet in het juiste perspectief zien, indien men de redding van de mens als de allerbelangrijkste kwestie zou beschouwen of als het criterium waarnaar men Gods gerechtigheid, rechtvaardigheid en heiligheid kan afmeten. De psalmist toonde dat hij de dingen in het juiste perspectief zag toen hij nederig en vol bewondering uitriep: „O Jehovah, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde, gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen! Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de sterren die gij hebt bereid, wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, en de zoon van de aardse mens dat gij voor hem zorgt?” (Ps 8:1, 3, 4; 144:3; vgl. Jes 45:9; 64:8) De heiliging van Jehovah’s naam betekent terecht meer dan het leven van de gehele mensheid. Daarom moet de mens, zoals Gods Zoon verklaarde, zijn naaste liefhebben als zichzelf, maar moet hij God liefhebben met geheel zijn hart, verstand, ziel en kracht (Mr 12:29-31). Dit betekent Jehovah God meer lief te hebben dan familieleden, vrienden of zelfs ons eigen leven. — De 13:6-10; Opb 12:11; vgl. in Da 3:16-18 de houding van de drie Hebreeën; zie JALOERS, JALOEZIE.

Deze schriftuurlijke kijk op de kwestie dient personen niet tegen de borst te stuiten, maar dient hen er veeleer toe te bewegen des te meer waardering te hebben voor de ware God. Aangezien Jehovah volledig gerechtigd is de gehele zondige mensheid te vernietigen, doet dit des te meer de grootte van zijn barmhartigheid en onverdiende goedheid uitkomen wanneer hij sommigen van de mensheid redt opdat zij leven kunnen ontvangen (Jo 3:36). Hij heeft geen behagen in de dood van de goddeloze (Ez 18:23, 32; 33:11); maar evenmin zal hij toelaten dat de goddeloze aan de voltrekking van zijn oordeel ontkomt (Am 9:2-4; Ro 2:2-9). Hij is geduldig en lankmoedig, met het oog op de redding van de gehoorzamen (2Pe 3:8-10); toch zal hij niet voor eeuwig een situatie dulden die smaad op zijn verheven naam werpt (Ps 74:10, 22, 23; Jes 65:6, 7; 2Pe 2:3). Hij toont mededogen en heeft begrip voor menselijke zwakheden en vergeeft berouwvolle personen „rijkelijk” (Ps 103:10-14; 130:3, 4; Jes 55:6, 7); toch ontheft hij personen niet van de verantwoordelijkheid die zij terecht voor hun eigen daden en voor de uitwerking ervan op henzelf en hun gezin dragen. Zij oogsten wat zij hebben gezaaid (De 30:19, 20; Ga 6:5, 7, 8). Aldus zijn bij Jehovah de eigenschappen gerechtigheid en barmhartigheid op schitterende en volmaakte wijze met elkaar in evenwicht. Degenen die de juiste kijk op de aangelegenheden hebben zoals die in zijn Woord wordt onthuld (Jes 55:8, 9; Ez 18:25, 29-31), zullen niet de ernstige zonde begaan, met zijn onverdiende goedheid te spelen of „het doel ervan te missen”. — 2Kor 6:1; Heb 10:26-31; 12:29.

Onveranderlijk qua eigenschappen en maatstaven. Jehovah zei tot het volk Israël: „Ik ben Jehovah; ik ben niet veranderd” (Mal 3:6). Hij uitte deze woorden ongeveer 3500 jaar nadat hij de mens had geschapen en zo’n 1500 jaar na het sluiten van het Abrahamitische verbond. Sommigen beweren dat de God die in de Hebreeuwse Geschriften wordt geopenbaard, verschilt van de God die door Jezus Christus en de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften wordt geopenbaard. Een onderzoek toont echter aan dat deze bewering elke grond mist. Over God zei de discipel Jakobus terecht: „Bij hem is geen verandering van het keren van de schaduw” (Jak 1:17). De persoonlijkheid van Jehovah God werd in de loop der eeuwen niet ’milder’, want dit was niet nodig. Zijn gestrengheid, zoals deze in de christelijke Griekse Geschriften tot uiting komt, is niet geringer, noch is zijn liefde ook maar enigszins groter dan in Eden, toen zijn bemoeienissen met de mensen een aanvang namen.

De schijnbare verschillen in persoonlijkheid zijn in werkelijkheid slechts verschillende aspecten van dezelfde onveranderlijke persoonlijkheid. Ze zijn toe te schrijven aan de verschillende omstandigheden en personen waarmee God te maken had; deze verschillen maakten een andere houding of andere betrekkingen tot de mensen noodzakelijk. (Vgl. Jes 59:1-4.) Niet Jehovah veranderde, maar Adam en Eva veranderden; zij brachten zichzelf in een positie waarin de onveranderlijke rechtvaardige maatstaven van Jehovah niet toelieten dat hij hen nog langer als leden van zijn geliefde universele gezin behandelde. Als volmaakte mensen waren zij volledig verantwoordelijk voor hun opzettelijke kwaaddoen (Ro 5:14) en hadden derhalve de grenzen van de goddelijke barmhartigheid overschreden; desondanks betoonde Jehovah hun onverdiende goedheid door hen in het begin van kleding te voorzien en hun toe te staan nog eeuwenlang buiten het heiligdom Eden te leven en nakomelingen voort te brengen, voordat zij uiteindelijk aan de gevolgen van hun eigen zondige handelwijze stierven (Ge 3:8-24). Na hun verdrijving uit Eden kwam er blijkbaar een eind aan alle goddelijke communicatie met Adam en zijn vrouw.

Waarom hij zich met onvolmaakte mensen kan inlaten. De rechtvaardige maatstaven van Jehovah lieten toe dat hij met de nakomelingen van Adam en Eva op een andere wijze handelde dan met hun ouders. Waarom? Omdat Adams nakomelingen zonde hadden geërfd, dus onvrijwillig hun leven begonnen als onvolmaakte schepselen met een aangeboren neiging tot kwaaddoen (Ps 51:5; Ro 5:12). Er was dus een basis om hun barmhartigheid te betonen. Jehovah’s eerste profetie (Ge 3:15), die hij uitte toen hij in Eden een oordeel uitsprak, toonde dat de opstand van zijn eerste menselijke kinderen (alsook van een van zijn geestenzonen) Jehovah niet had verbitterd, noch zijn liefde had doen verkoelen. Die profetie liet in symbolische taal uitkomen dat de situatie die door de opstand was ontstaan, rechtgezet zou worden en de toestanden in hun oorspronkelijke volmaaktheid hersteld zouden worden; de volledige betekenis van de profetie werd echter pas duizenden jaren later geopenbaard. — Vgl. het gebruik van de symbolische uitdrukkingen „slang”, „vrouw” en „zaad” in Opb 12:9, 17; Ga 3:16, 29; 4:26, 27.

Adams nakomelingen hebben reeds duizenden jaren op aarde mogen verblijven, hoewel zij onvolmaakt zijn en zich in een stervende toestand bevinden, nooit in staat om zich uit de dodelijke greep van de zonde te bevrijden. De christelijke apostel Paulus verklaarde de reden waarom Jehovah dit heeft toegelaten: „Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen, niet uit eigen wil, maar door hem die haar daaraan heeft onderworpen [namelijk Jehovah God], op basis van hoop dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben. Want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe voortdurend te zamen zucht en te zamen pijn lijdt” (Ro 8:20-22). Zoals onder het trefwoord VOORKENNIS, VOORBESTEMMING wordt aangetoond, duidt niets erop dat Jehovah het verkoos zijn onderscheidingsvermogen aan te wenden om de afvalligheid van het eerste mensenpaar te voorzien. Maar toen het zover was gekomen, heeft Jehovah het middel voorbestemd waardoor de verkeerde situatie rechtgezet zou worden (Ef 1:9-11). Dit heilige geheim, dat oorspronkelijk in de symbolische, in Eden geuite profetie opgesloten lag, werd uiteindelijk volledig geopenbaard in Jehovah’s eniggeboren Zoon, die naar de aarde werd gezonden om „getuigenis af te leggen van de waarheid” en „door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood [te] smaken”. — Jo 18:37; Heb 2:9; zie LOSPRIJS.

Dat God zich met bepaalde nakomelingen van de zondaar Adam inliet en hen zelfs zegende, betekende derhalve niet dat Jehovah’s maatstaven van volmaakte rechtvaardigheid waren veranderd. Hij keurde daarmee hun zondige toestand niet goed. Wegens de absolute zekerheid dat zijn voornemens worden vervuld, „roept” Jehovah „de dingen die niet zijn, . . . alsof ze waren” (hij noemde Abram bijv. „Abraham”, wat „Vader van een menigte” betekent, terwijl hij en Sara nog kinderloos waren) (Ro 4:17). Aangezien Jehovah wist dat hij op zijn bestemde tijd (Ga 4:4) een losprijs zou verschaffen, het wettelijke middel om zonde te vergeven en onvolmaaktheid op te heffen (Jes 53:11, 12; Mt 20:28; 1Pe 2:24), kon hij zich op deze basis met onvolmaakte mensen, die zonde hadden geërfd, inlaten en hen als zijn dienstknechten gebruiken. Hij beschikte namelijk over de rechtmatige basis om hen als rechtvaardige personen te ’rekenen’ wegens hun geloof in zijn beloften en, uiteindelijk, in de vervulling van die beloften in Christus Jezus, het volmaakte slachtoffer voor zonden (Jak 2:23; Ro 4:20-25). Dat Jehovah in de regeling van de losprijs heeft voorzien en mensen de voordelen ervan doet toekomen, is derhalve niet alleen een treffend bewijs van zijn liefde en barmhartigheid, maar ook van zijn trouw aan zijn verheven maatstaven van gerechtigheid, want door de losprijsregeling spreidt hij „in dit tegenwoordige tijdperk zijn eigen rechtvaardigheid tentoon . . ., opdat hij rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens [hoewel onvolmaakt] die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart”. — Ro 3:21-26; vgl. Jes 42:21; zie RECHTVAARDIG VERKLAREN.

Waarom de ’God van vrede’ strijdt. Jehovah’s verklaring in Eden dat hij vijandschap zou stellen tussen het zaad van zijn Tegenstander en het zaad van „de vrouw”, veranderde niets aan het feit dat hij de ’God van vrede’ is (Ge 3:15; Ro 16:20; 1Kor 14:33). De toenmalige situatie was dezelfde als die in de dagen van het aardse leven van zijn Zoon, Jezus Christus, die zei: „Denkt niet dat ik gekomen ben om vrede op de aarde te brengen; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar een zwaard” (Mt 10:32-40). Jezus’ bediening bracht verdeeldheid teweeg, zelfs binnen gezinnen (Lu 12:51-53), maar dat kwam doordat hij zich aan Gods rechtvaardige maatstaven en waarheid hield en deze verkondigde. Aangezien velen hun hart tegen deze waarheden verhardden, terwijl anderen ze aannamen, ontstond er verdeeldheid (Jo 8:40, 44-47; 15:22-25; 17:14). Dit was onvermijdelijk indien men de goddelijke beginselen hoog wilde houden; de schuld lag echter bij degenen die verwierpen wat juist was.

Evenzo zou er volgens de voorzegging vijandschap komen omdat Jehovah’s volmaakte maatstaven geen verontschuldiging voor de opstandige handelwijze van Satans „zaad” toelieten. Dat God enerzijds zulke opstandelingen zijn gunst onthield en anderzijds degenen zegende die een rechtvaardige handelwijze volgden, zou verdeeldheid brengen (Jo 15:18-21; Jak 4:4), zoals in het geval van Kaïn en Abel. — Ge 4:2-8; Heb 11:4; 1Jo 3:12; Ju 10, 11; zie KAÏN.

De weg van opstand die mensen en goddeloze engelen verkozen te gaan, vormde een uitdaging voor Jehovah’s rechtmatige soevereiniteit en voor de harmonie in het gehele universum. Om deze uitdaging het hoofd te bieden, moest Jehovah „een manlijk persoon van oorlog” worden (Ex 15:3-7) die zijn eigen goede naam en zijn rechtvaardige maatstaven zou verdedigen, zou strijden voor degenen die hem liefhebben en dienen, en het oordeel zou voltrekken aan degenen die het verdienen vernietigd te worden (1Sa 17:45; 2Kr 14:11; Jes 30:27-31; 42:13). Hij aarzelt niet om zijn almacht aan te wenden, soms zelfs op verwoestende wijze, zoals bij de Vloed, bij de vernietiging van Sodom en Gomorra en bij de bevrijding van Israël uit Egypte (De 7:9, 10). Ook is hij niet bevreesd om de details van zijn rechtvaardige oorlogvoering bekend te maken; hij verontschuldigt zich niet, aangezien hij zich nergens voor hoeft te schamen (Job 34:10-15; 36:22-24; 37:23, 24; 40:1-8; Ro 3:4). Zijn respect voor zijn eigen naam en de rechtvaardigheid waar die naam voor staat, alsook zijn liefde jegens degenen die hem liefhebben, dwingt hem tot handelen. — Jes 48:11; 57:21; 59:15-19; Opb 16:5-7.

De christelijke Griekse Geschriften schilderen hetzelfde beeld. De apostel Paulus moedigde medechristenen aan met de woorden: „De God die vrede geeft . . . zal Satan binnenkort onder uw voeten verbrijzelen” (Ro 16:20; vgl. Ge 3:15). Hij toonde ook aan dat God terecht verdrukking vergeldt aan degenen die verdrukking voor zijn dienstknechten veroorzaken, doordat hij eeuwige vernietiging over die tegenstanders brengt (2Th 1:6-9). Dit stemde overeen met de leringen van Gods Zoon, die geen twijfel liet bestaan over de onwrikbare vastbeslotenheid van zijn Vader om een gewelddadig eind te maken aan alle goddeloosheid en de beoefenaars ervan (Mt 13:30, 38-42; 21:42-44; 23:33; Lu 17:26-30; 19:27). Het boek Openbaring staat vol beschrijvingen van oorlogshandelingen die in opdracht van God plaatsvinden. Dit alles leidt er echter door Jehovah’s wijsheid uiteindelijk toe dat er een duurzame, universele vrede tot stand komt, die stevig gefundeerd is op gerechtigheid en rechtvaardigheid. — Jes 9:6, 7; 2Pe 3:13.

Bemoeienissen met het vleselijke en het geestelijke Israël. Insgelijks is veel van het verschil qua inhoud tussen de Hebreeuwse Geschriften en de christelijke Griekse Geschriften toe te schrijven aan het feit dat de eerste hoofdzakelijk over Jehovah’s bemoeienissen met het vleselijke Israël handelen, terwijl de laatste grotendeels de inleiding vormen tot en een beschrijving geven van zijn bemoeienissen met het geestelijke Israël, de christelijke gemeente. Enerzijds hebben wij dus een natie waarvan de miljoenen leden enkel op grond van vleselijke afstamming daartoe behoren en een conglomeraat van goede en slechte mensen vormen. Anderzijds hebben wij een geestelijke natie, bestaande uit personen die door bemiddeling van Jezus Christus tot God getrokken zijn, die blijk geven van liefde voor waarheid en recht en die zich persoonlijk en vrijwillig aan het doen van Jehovah’s wil opdragen. Logischerwijs zou God met de twee groepen verschillend handelen, en het ligt voor de hand dat de eerste groep meer uitingen van Jehovah’s toorn en gestrengheid zou oproepen dan de tweede groep.

Het zou echter een ernstige fout zijn ons de opbouwende en troostrijke ervaring te laten ontgaan die voortvloeit uit het verkrijgen van inzicht in de persoonlijkheid van Jehovah God zoals die tot uitdrukking komt in zijn bemoeienissen met het vleselijke Israël. Zijn handelwijze verschaft ons voortreffelijke voorbeelden die aantonen dat Jehovah de soort van Persoon is zoals hij zichzelf aan Mozes beschreef: „Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven, daar hij straf voor de dwaling van vaders brengt over zonen en over kleinzonen, over het derde geslacht en over het vierde geslacht.” — Ex 34:4-7; vgl. Ex 20:5.

In werkelijkheid zijn Jehovah’s liefde, geduld en lankmoedigheid — hoewel in evenwicht gehouden door gerechtigheid — de in het oog springende facetten van zijn persoonlijkheid die aan het licht traden in de geschiedenis van Israël, een zeer bevoorrecht volk dat er voor het merendeel blijk van gaf buitengewoon „hardnekkig” en „hard van hart” jegens hun Schepper te zijn (Ex 34:8, 9; Ne 9:16, 17; Jer 7:21-26; Ez 3:7). Dat Jehovah Israël bij monde van zijn profeten herhaaldelijk scherp kritiseerde en veroordeelde, liet alleen maar zijn grote barmhartigheid en zijn buitengewone lankmoedigheid uitkomen. Nadat Jehovah Israël meer dan 1500 jaar had verdragen en nadat op instigatie van de religieuze leiders van de natie zelfs zijn eigen Zoon was gedood, bleef Hij de Israëlieten nog drie en een half jaar begunstigen door er in Zijn barmhartigheid op toe te zien dat het goede nieuws alleen tot hen werd gepredikt, zodat hun nog een verdere gelegenheid werd geboden het voorrecht te ontvangen met zijn Zoon te regeren — een gelegenheid die duizenden berouwvolle joden aanvaardden. — Han 2:1-5, 14-41; 10:24-28, 34-48; zie ZEVENTIG WEKEN.

Jezus Christus doelde kennelijk op het feit dat Jehovah (zoals hiervoor vermeld) ’straf brengt over de latere nakomelingen van kwaaddoeners’ toen hij tot de huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeën zei: „Gij zegt: ’Indien wij in de dagen van onze voorvaders leefden, zouden wij met hen geen deel hebben aan het bloed der profeten.’ Daarom getuigt gij tegen uzelf dat gij zonen zijt van hen die de profeten hebben vermoord. Welnu dan, maakt de maat van uw voorvaders vol” (Mt 23:29-32). Ongeacht hun beweringen toonden zulke personen door hun handelwijze duidelijk dat zij de wandaden van hun voorvaders goedkeurden en dat ook zij ’Jehovah haatten’ (Ex 20:5; Mt 23:33-36; Jo 15:23, 24). Als gevolg daarvan ondervonden zij, in tegenstelling tot de joden die berouw toonden en de woorden van Gods Zoon ter harte namen, de cumulatieve uitwerking van Gods oordeel toen Jeruzalem jaren later belegerd en verwoest werd en de meeste inwoners ervan omkwamen. Zij hadden hieraan kunnen ontkomen, maar zij verkozen het zich Jehovah’s barmhartigheid niet ten nutte te maken. — Lu 21:20-24; vgl. Da 9:10, 13-15.

Zijn persoonlijkheid weerspiegeld in zijn Zoon. Jezus Christus was in elk opzicht een getrouwe weerspiegeling van de schitterende persoonlijkheid van zijn Vader, Jehovah God, in wiens naam hij kwam (Jo 1:18; Mt 21:9; Jo 12:12, 13; vgl. Ps 118:26). Jezus zei: „De Zoon kan niets uit zichzelf doen, maar alleen datgene wat hij de Vader ziet doen. Want al wat Die doet, dat doet ook de Zoon evenzo” (Jo 5:19). Daaruit volgt dus dat de eigenschappen die Jezus tentoonspreidde — zoals goedheid en mededogen, zachtaardigheid en hartelijkheid, alsook een sterke liefde voor rechtvaardigheid en haat ten opzichte van goddeloosheid (Heb 1:8, 9) — allemaal eigenschappen zijn die de Zoon in zijn Vader, Jehovah God, had waargenomen. — Vgl. Mt 9:35, 36 met Ps 23:1-6 en Jes 40:10, 11; Mt 11:27-30 met Jes 40:28-31 en 57:15, 16; Lu 15:11-24 met Ps 103:8-14; Lu 19:41-44 met Ez 18:31, 32 en 33:11.

Mensen met liefde voor rechtvaardigheid die de geïnspireerde Schrift lezen en werkelijk met begrip de volledige betekenis van Jehovah’s naam leren „kennen” (Ps 9:9, 10; 91:14; Jer 16:21), hebben derhalve alle reden om die naam lief te hebben en te zegenen (Ps 72:18-20; 119:132; Heb 6:10), te prijzen en te verhogen (Ps 7:17; Jes 25:1; Heb 13:15), te vrezen en te heiligen (Ne 1:11; Mal 2:4-6; 3:16-18; Mt 6:9), erop te vertrouwen (Ps 33:21; Sp 18:10) en met de psalmist te zeggen: „Ik wil mijn leven lang voor Jehovah zingen; ik wil melodieën voor mijn God spelen zolang ik er ben. Laat mijn gemijmer over hem aangenaam zijn. Ik voor mij zal mij verheugen in Jehovah. De zondaars zullen een eind nemen op de aarde; en wat de goddelozen betreft, zij zullen er niet meer zijn. Zegen Jehovah, o mijn ziel. Looft Jah!” — Ps 104:33-35.