Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jehu

Jehu

(Je̱hu) [misschien: Jehovah is hij].

1. Een Benjaminiet uit de stad Anathoth die vrijwillig tot David kwam om hem te dienen. David, die voor koning Saul op de vlucht was, bevond zich in die tijd te Ziklag. Jehu behoorde tot de sterke mannen, „gewapend met de boog, die zowel rechts- als linkshandig waren bij het slingeren van stenen of bij het afschieten van pijlen met de boog”. — 1Kr 12:1-3.

2. Een profeet, de zoon van Hanani. Hij voorzei de vernietiging van het huis van Baësa, de koning van Israël (1Kon 16:1-4, 7, 12). Meer dan 33 jaar later wees een gelijknamige profeet (en derhalve misschien dezelfde persoon) koning Josafat van Juda terecht omdat hij met de goddeloze koning Achab van Israël bevriend was en hem hulp had verleend (2Kr 19:1-3). In 2 Kronieken 20:34 wordt over de geschiedenis van Josafat gezegd dat ze staat beschreven „in de woorden van Jehu, de zoon van Hanani, die werden opgenomen in het Boek van de koningen van Israël”.

3. Zoon van Josafat (niet koning Josafat van Juda) en kleinzoon van Nimsi (2Kon 9:14). Jehu regeerde als koning over Israël van omstreeks 904 tot 877 v.G.T. Tijdens de regering van koning Achab van Israël was de profeet Elia naar de berg Horeb gevlucht om niet in handen te vallen van Achabs vrouw Izebel, die hem trachtte te doden. God gebood Elia terug te gaan en drie mannen te zalven: Elisa tot Elia’s opvolger, Hazaël tot koning van Syrië en Jehu tot koning van Israël (1Kon 19:15, 16). Elia zalfde Elisa (of: stelde hem aan; zie GEZALFD, ZALVING). De zalving van Jehu werd echter pas door Elia’s opvolger Elisa verricht.

Was het feit dat de zalving van Jehu aan Elisa werd overgelaten aan laksheid van Elia’s zijde te wijten? Nee. Enige tijd nadat Jehovah Elia deze opdracht had gegeven, deelde Jehovah hem mee dat de rampspoed over Achabs huis (die door Jehu zou worden voltrokken) niet tijdens Achabs leven zou komen, maar in de dagen van diens zoon (1Kon 21:27-29). Het uitstel was dus kennelijk aan Jehovah’s leiding toe te schrijven en niet aan nalatigheid van Elia’s zijde. Jehovah liet de zalving precies op de juiste tijd geschieden, namelijk toen voor Jehu de tijd rijp was om onmiddellijk overeenkomstig zijn zalving te handelen. Resoluut en dynamisch als hij was, liet Jehu geen moment verloren gaan maar ging direct tot actie over.

De bestemde tijd brak aan. Er was oorlog. Achab was dood en zijn zoon Joram regeerde. Israëls leger hield bij Ramoth-Gilead de wacht wegens de strijdkrachten van Hazaël, de koning van Syrië. Jehu was daar als een van de militaire bevelhebbers (2Kon 8:28; 9:14). Hij en zijn adjudant, Bidkar, waren als soldaten in het leger van Achab erbij geweest toen Elia Achab wegens zijn handelwijze veroordeelde en profeteerde dat Jehovah ’het Achab zou vergelden op het stuk land dat aan Naboth behoorde’. Dit stuk land was door Achab in bezit genomen nadat zijn vrouw Izebel de moord op Naboth had bewerkstelligd. — 1Kon 21:11-19; 2Kon 9:24-26.

Terwijl Israëls strijdkrachten bij Ramoth-Gilead de wacht hielden, bevond koning Joram van Israël zich in Jizreël om te genezen van de wonden die de Syriërs hem bij Rama (Ramoth-Gilead) hadden toegebracht. De koning van Juda, Ahazia, was daar ook. Hij was een neef van Joram van Israël, want zijn moeder was Athalia, de zuster van Joram van Israël en de dochter van Achab en Izebel. Koning Ahazia was naar Jizreël gekomen om zijn zieke oom Joram te bezoeken. — 2Kon 8:25, 26, 28, 29.

De zalving van Jehu. Elisa riep zijn bediende, een van de profetenzonen, en droeg hem op een pul met olie te nemen, naar het Israëlitische legerkamp te Ramoth-Gilead te gaan, daar Jehu te zalven en dan te vluchten. Elisa’s bediende gehoorzaamde. Hij riep Jehu uit het midden van de andere oversten vandaan en ging met hem een huis binnen, waar hij hem zalfde en zei dat Jehu de opdracht had het hele huis van Achab uit te roeien. Daarop vluchtte de bediende, zoals Elisa geboden had. — 2Kon 9:1-10.

Toen Jehu het huis uit kwam, probeerde hij net te doen of er niets aan de hand was en de profeet niets belangrijks had gezegd, maar de mannen zagen aan zijn uiterlijk en aan zijn manier van doen dat er iets van grote betekenis had plaatsgevonden. Toen zij bleven aandringen, onthulde Jehu dat hij tot koning van Israël was gezalfd; na deze officiële mededeling werd hij door het leger prompt tot koning uitgeroepen. — 2Kon 9:11-14.

Uitroeiing van het huis van Achab. Na bevel te hebben gegeven het nieuws voor Jizreël geheim te houden, reed Jehu in razende vaart naar die stad (2Kon 9:15, 16). De boden die door Joram uit Jizreël werden uitgezonden om te vragen: „Is het vrede?”, kregen de opdracht zich achter Jehu’s mannen aan te sluiten. Toen „de deinende massa” van Jehu’s ruiters en wagens dichterbij kwam, herkende de wachter op de toren Jehu aan de „waanzinnige” manier waarop hij zijn strijdwagen reed. Joram, de koning van Israël en zoon van Achab, kreeg argwaan en reed in zijn strijdwagen Jehu tegemoet. Op het stuk land van Naboth troffen zij elkaar. Jehu schoot Joram neer met een pijl, en daar hij zich de profetie van Elia herinnerde, beval hij zijn adjudant Bidkar het lichaam van Joram op het veld van Naboth te werpen. Toen vervolgde Jehu zijn rit naar de stad Jizreël. Achabs kleinzoon Ahazia, die samen met Joram de stad uitgetrokken was, trachtte blijkbaar naar zijn eigen hoofdstad, Jeruzalem, terug te keren maar kwam niet verder dan Samaria, waar hij zich schuilhield. Later werd hij gevangengenomen en naar Jehu gebracht, die zich dicht bij de stad Jibleam, niet ver van Jizreël, bevond. Jehu gebood zijn mannen Ahazia in zijn strijdwagen te doden. Op de weg die omhoogvoert naar Gur, bij Jibleam, verwondden zij hem dodelijk, maar hij ontkwam en vluchtte naar Megiddo, waar hij stierf. Toen werd hij naar Jeruzalem gebracht en daar begraven. — 2Kon 9:17-28; 2Kr 22:6-9.

Toen Jehu in Jizreël aankwam, riep Achabs weduwe Izebel hem toe: „Is het goed gegaan met Zimri, de doder van zijn heer?” (Zie 1Kon 16:8-20.) Jehu werd door dit verkapte dreigement niet van zijn stuk gebracht, maar gebood de hofbeambten haar naar beneden te werpen. Dat deden zij. Haar bloed spatte tegen de muur en Jehu vertrapte haar onder zijn paarden. Wellicht krijgen wij een wat duidelijker beeld van Jehu’s karakter door de laconieke mededeling in het verslag: „Daarna ging hij naar binnen en at en dronk.” Vervolgens gaf hij de opdracht haar te begraven. Inmiddels was Izebel door de honden opgegeten, wat Jehu aan Elia’s profetische uitspraak over haar dood herinnerde. — 2Kon 9:30-37; 1Kon 21:23.

Jehu rustte niet voordat hij zijn opdracht volledig had vervuld. Hij daagde de mannen van Samaria uit om een van Achabs zeventig zonen op de troon te zetten en dan te strijden. Uit vrees verklaarden zij zich echter loyaal aan Jehu. Zonder omhaal stelde Jehu hun loyaliteit op de proef door te zeggen: „Indien gij mij toebehoort . . ., neemt dan de hoofden van de mannen die zonen van uw heer zijn en komt morgen om deze tijd bij mij te Jizreël.” De volgende dag verschenen er boden met de zeventig hoofden in manden bij zich. Jehu gaf vervolgens het bevel de hoofden in twee hopen aan de poort van Jizreël te leggen tot de morgen. Hierna doodde Jehu al Achabs aanzienlijken en kennissen en zijn priesters. Ook liet hij 42 andere mannen, de broeders van Achabs kleinzoon, koning Ahazia van Juda, afslachten. Zo verdelgde hij ook de zonen van Joram van Juda, de echtgenoot van Athalia, de dochter van de goddeloze Izebel. — 2Kon 10:1-14.

Er waren al belangrijke stappen gedaan om de Baälaanbidding in Israël uit te roeien, maar Jehu moest nog veel meer doen, en met de hem zo typerende voortvarendheid en ijver ging hij aan de slag. Op zijn rit naar Samaria ontmoette hij Jonadab, een Rechabiet (de nakomelingen van deze man werden later door Jehovah bij monde van de profeet Jeremia om hun getrouwheid geprezen) (Jer 35:1-16). Jonadab verklaarde dat hij aan Jehu’s zijde stond in diens strijd tegen de Baälsdienst en ging met Jehu mee om hem te helpen. Alle bloedverwanten of nabestaanden van Achab die in Samaria waren overgebleven, werden verdelgd. — 2Kon 10:15-17.

Baälaanbidders verdelgd. Door middel van een list, namelijk door een grote vergadering ter aanbidding van Baäl uit te roepen, wist Jehu vervolgens alle Baälaanbidders van Israël ertoe te bewegen in het huis van Baäl bijeen te komen. Na zich ervan te hebben vergewist dat er geen aanbidders van Jehovah aanwezig waren, gaf Jehu zijn mannen het bevel iedereen in het huis ter dood te brengen. Daarna vernietigden zij de heilige zuilen van Baäl en braken het huis af. Zij hielden die plaats afgezonderd voor privaten, en voor dit doel werd ze nog gebruikt in de dagen van Jeremia, de schrijver van het verslag in het boek Koningen. Het verslag luidt: „Zo verdelgde Jehu Baäl uit Israël” (2Kon 10:18-28). Later kwamen er echter als gevolg van de Baälaanbidding opnieuw moeilijkheden, zowel in Israël als in Juda. — 2Kon 17:16; 2Kr 28:2; Jer 32:29.

Waarschijnlijk om het tienstammenrijk Israël gescheiden te houden van het koninkrijk Juda met zijn tempel van Jehovah in Jeruzalem, liet koning Jehu de kalveraanbidding in Israël bestaan, met Dan en Bethel als centra. „En Jehu zelf zorgde er niet voor met geheel zijn hart in de wet van Jehovah, de God van Israël, te wandelen. Hij week niet af van de zonden van Jerobeam, waarmee hij Israël had doen zondigen.” — 2Kon 10:29, 31.

Niettemin beloonde Jehovah Jehu voor diens ijver en de grondige manier waarop hij de Baälsdienst had uitgeroeid en Jehovah’s oordelen aan het huis van Achab had voltrokken, door hem de belofte te doen dat zijn zonen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zouden zitten. Deze belofte werd vervuld in Jehu’s nakomelingen Joahaz, Joas, Jerobeam II en Zacharia, wiens regering eindigde toen hij omstreeks 791 v.G.T. werd vermoord. De dynastie van Jehu regeerde derhalve ongeveer 114 jaar over Israël. — 2Kon 10:30; 13:1, 10; 14:23; 15:8-12.

Waarom legde Jehovah het huis van Jehu bloedvergieten ten laste, terwijl hij Jehu als zijn oordeelsvoltrekker had aangesteld?

Na de dagen van Jehu liet Jehovah bij monde van de profeet Hosea echter zeggen: „Want nog een korte tijd en ik moet het huis van Jehu rekenschap vragen wegens de daden van bloedvergieting van Jizreël, en ik moet de koninklijke heerschappij van het huis van Israël doen ophouden” (Ho 1:4). Dat deze bloedschuld op het huis van Jehu rustte, kon niet het gevolg zijn van het feit dat hij de opdracht had uitgevoerd om het huis van Achab uit te roeien, want God prees hem daarvoor. Ook kon hem geen bloedschuld ten laste worden gelegd omdat hij Ahazia van Juda en diens broeders had gedood, want door hun familiebetrekkingen — namelijk door het huwelijk van Joram van Juda, de zoon van koning Josafat, met Athalia, de dochter van Achab en Izebel — was de koninklijke geslachtslijn van Juda bezoedeld door de slechte invloed van het goddeloze huis van Omri.

De verklaring schijnt veeleer gezocht te moeten worden in de vermelding dat Jehu de kalveraanbidding in Israël liet bestaan en dat hij niet met geheel zijn hart in de wet van Jehovah wandelde. Waarschijnlijk ging Jehu geloven dat de onafhankelijkheid van Juda alleen gehandhaafd kon worden door middel van een religieuze scheiding. Net als andere koningen van Israël trachtte hij zijn positie te versterken door de kalveraanbidding te laten voortbestaan. Dit was werkelijk een uiting van gebrek aan geloof in Jehovah, die het Jehu mogelijk had gemaakt koning te worden. Hoewel Jehu op juiste wijze Jehovah’s oordeel aan het huis van Achab voltrok, kan het dus zijn dat de verkeerde beweegredenen die Jehu ertoe brachten de kalveraanbidding te laten bestaan, hem er ook toe bewogen bloed te vergieten.

Met de ondergang van het huis van Jehu was de werkelijke macht van het koninkrijk Israël gebroken; nadien heeft het nog maar zo’n vijftig jaar bestaan. Menahem, die Zacharia’s moordenaar Sallum neersloeg, was de enige die een zoon als troonopvolger had. Deze zoon, Pekahia, werd vermoord, evenals zijn moordenaar en opvolger Pekah. Hosea, Israëls laatste koning, werd door de koning van Assyrië gevangengenomen. — 2Kon 15:10, 13-30; 17:4.

De grootste zonde waaraan Israël zich gedurende zijn hele bestaan schuldig heeft gemaakt, was de kalveraanbidding. De beoefening hiervan bracht de natie ertoe zich van Jehovah af te wenden, zodat ze uiteindelijk in verval raakte. De schuld voor de „bloedvergieting van Jizreël” was dus een van de dingen die, te zamen met moorden, stelen, overspel en andere misdrijven, in werkelijkheid hun oorsprong vonden in de valse aanbidding, waar het volk zich met toestemming van de regeerders aan overgaf. Ten slotte moest God „de koninklijke heerschappij van het huis van Israël doen ophouden”. — Ho 1:4; 4:2.

Syrië en Assyrië brengen Israël in het nauw. Omdat Jehu zich niet volledig tot Jehovah wendde en niet volkomen in zijn wegen wandelde, had hij gedurende heel zijn regering te kampen met moeilijkheden van de zijde van Hazaël, de koning van Syrië. Stukje bij beetje nam Hazaël gebied van Israël aan de overzijde van de Jordaan in bezit (2Kon 10:32, 33; Am 1:3, 4). Terzelfder tijd vormde Assyrië een steeds grotere bedreiging voor Israël.

Assyrische inscripties bevatten Jehu’s naam. In zijn inscripties beweert Salmaneser III, koning van Assyrië, dat hij van Jehu schatting ontving. De inscriptie luidt: „De cijns van Jehu, zoon van Omri; ik nam van hem in ontvangst zilver, goud, een gouden saplu-schaal, een gouden vaas met spits toelopende bodem, gouden bokalen, gouden emmers, tin, een koningsstaf, (en) houten puruktu [de betekenis van het laatste woord is niet bekend]” (De Bijbel ontdekt in aarde en steen, door G. Ernest Wright, 1958, blz. 179). (Jehu was in werkelijkheid geen zoon van Omri, maar vanaf de tijd van Omri werd deze uitdrukking soms gebruikt ter aanduiding van de koningen van Israël, ongetwijfeld vanwege Omri’s grote daden en het feit dat hij Samaria heeft gebouwd, dat de hoofdstad van Israël is gebleven totdat dit tienstammenrijk door Assyrië werd veroverd.)

Behalve deze inscriptie bevat de zogenoemde zwarte obelisk een afbeelding waarop te zien is hoe naar men aanneemt een afgezant van Jehu zich voor Salmaneser neerbuigt en hem schatting aanbiedt. Volgens sommige commentators is dit, voor zover bekend, de eerste afbeelding van Israëlieten. De betrouwbaarheid van Salmanesers bewering staat echter niet onomstotelijk vast. Ook kan niet met zekerheid worden gezegd dat een Israëliet er precies zo uitgezien heeft als de afbeelding weergeeft, want het is mogelijk dat de natiën van toen hun vijanden een afzichtelijk voorkomen gaven, zoals ook nu mensen van een vijandelijke natie vaak als zwak, grotesk of lelijk worden afgeschilderd.

4. De zoon van Obed uit de familie van Jerahmeël, een nakomeling van Hezron, de zoon van Perez, die Juda bij Tamar had. De geslachtslijn van deze Jehu liep via Jarha, een Egyptische slaaf. Sesan, een nakomeling van Jerahmeël, had geen zonen, en daarom gaf hij zijn dochter aan Jarha tot vrouw. De zoon die hun werd geboren, heette Attai, een voorvader van Jehu. — 1Kr 2:3-5, 25, 34-38.

5. Een Simeoniet, de zoon van Josibja. In de dagen van koning Hizkia van Juda behoorde hij tot de oversten van de Simeonitische families die de Chamieten en de Meünim neersloegen die in de omgeving van Gedor woonden; daarna woonden de Simeonieten met hun kleinveekudden daar in hun plaats. — 1Kr 4:24, 35, 38-41.