Jerahmeël
(Jera̱hmeël) [Moge God barmhartigheid betonen; God heeft barmhartigheid betoond].
1. De eerstgeborene van Hezron, de kleinzoon van Juda. De koninklijke en Messiaanse geslachtslijn liep via Jerahmeëls broer Ram (klaarblijkelijk dezelfde als Arni). Het bijbelse verslag bevat een uitvoerig geslachtsregister van Jerahmeëls nakomelingen, van wie sommigen in het Z van Juda woonden. — 1Kr 2:4, 5, 9-15, 25-42; 1Sa 27:10; Lu 3:33.
2. Zoon of nakomeling van een leviet genaamd Kis uit de familie van Merari. — 1Kr 24:26, 29; 23:21.
3. Een van de drie mannen die door koning Jojakim in zijn 5de jaar werden uitgezonden om Jeremia en Baruch gevangen te nemen. Zij keerden echter onverrichter zake terug, want Jehovah hield zijn getrouwe dienstknechten verborgen. — Jer 36:9, 26.
Aangezien Jojachin, Jojakims opvolger en vermoedelijk zijn eerstgeborene, in het 5de regeringsjaar van zijn vader pas ongeveer twaalf jaar was, waren andere zonen van Jojakim waarschijnlijk nog jonger — te jong om met een opdracht zoals Jerahmeël die kreeg, te worden uitgezonden (2Kon 23:36; 24:6, 8). Dat Jerahmeël „de zoon van de koning” wordt genoemd, zou derhalve kunnen betekenen dat hij in plaats van een letterlijke nakomeling van de koning, een lid van de koninklijke huishouding of een hoogwaardigheidsbekleder van koninklijke afkomst was.
Interessant is de ontdekking van een zegelafdruk die uit de 7de eeuw v.G.T. zou stammen en als volgt luidt: „Behorend aan Jerahmeël, de zoon van de koning.” — Israel Exploration Journal, Jeruzalem, 1978, Deel 28, blz. 53.