Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jeremia

Jeremia

(Jeremi̱a) [misschien: Jehovah verhoogt; of: Jehovah maakt los (waarschijnlijk van de moederschoot)].

1. Een Benjaminiet die zich te Ziklag bij David aansloot. Hij behoorde tot Davids sterke mannen. — 1Kr 12:1-4.

2. Een van de zonen van Gad; hij voegde zich bij David „in de moeilijk toegankelijke plaats in de wildernis” toen David voor Saul op de vlucht was. Hij was de vijfde van deze ’dappere, sterke mannen, wier gezichten als leeuwegezichten waren, en die zo snel waren als de gazellen op de bergen’. Over deze Gadieten, hoofden van Davids leger, wordt gezegd: „De kleinste telde voor honderd, en de grootste voor duizend.” Zij ’staken de Jordaan over in de eerste maand, terwijl ze geheel buiten haar oevers getreden was, en zij verjaagden toen alle bewoners van de laagvlakten, naar het oosten en naar het westen’. — 1Kr 12:8-15.

3. De tiende van de Gaditische hoofden in Davids leger, beschreven onder nr. 2. — 1Kr 12:13, 14.

4. Een van de hoofden van de vaderlijke huizen in het gebied van de stam Manasse ten O van de Jordaan in de dagen van de koningen. De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse ten O van de Jordaan (waartoe de nakomelingen van deze Jeremia behoorden) „gingen ontrouw handelen jegens de God van hun voorvaders en immorele gemeenschap hebben met de goden van de volken van het land, die God van voor hun aangezicht had verdelgd. Dientengevolge wekte de God van Israël de geest op van Pul, de koning van Assyrië, ja, de geest van Tilgath-Pilneser, de koning van Assyrië, zodat hij [in de dagen van Pekah, de koning van Israël] degenen van de Rubenieten en van de Gadieten en van de halve stam Manasse in ballingschap voerde en hen bracht naar Halah en Habor en Hara en de rivier de Gozan.” — 1Kr 5:23-26; 2Kon 15:29.

5. Een man uit Libna, een priesterstad. Hij was de vader van Hamutal, de vrouw van koning Josia. Hamutal was de moeder van de koningen Joahaz en Zedekia (Mattanja). — 2Kon 23:30, 31; 24:18; Jer 52:1; Joz 21:13; 1Kr 6:57.

6. Een profeet, de zoon van Hilkia, een priester uit Anathoth, een priesterstad in het gebied van Benjamin, nog geen 5 km ten NNO van de Tempelberg in Jeruzalem (Jer 1:1; Joz 21:13, 17, 18). Jeremia’s vader, Hilkia, was niet de gelijknamige hogepriester uit de geslachtslijn van Eleazar, maar stamde zeer waarschijnlijk uit het geslacht van Ithamar en was vermoedelijk een nakomeling van Abjathar, de priester die door koning Salomo uit zijn priesterdienst werd ontslagen. — 1Kon 2:26, 27.

Tot profeet aangesteld. Jeremia werd als jonge man in 647 v.G.T., in het 13de regeringsjaar van koning Josia van Juda (659–629 v.G.T.), tot profeet geroepen. Jehovah zei tot hem: „Voordat ik u in de buik vormde, kende ik u, en voordat gij vervolgens uit de moederschoot te voorschijn zijt gekomen, heiligde ik u. Tot profeet voor de natiën heb ik u gemaakt” (Jer 1:2-5). Hij was derhalve een van de weinige mannen voor wier geboorte Jehovah de verantwoordelijkheid op zich nam doordat hij hetzij een wonder verrichtte of de aangelegenheden zo leidde dat zij zijn speciale dienstknechten konden worden. Tot deze mannen behoorden Isaäk, Simson, Samuël, Johannes de Doper en Jezus. — Zie VOORKENNIS, VOORBESTEMMING.

Toen Jehovah tot Jeremia sprak, antwoordde hij bedeesd: „Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Zie, ik weet werkelijk niet hoe ik moet spreken, want ik ben nog maar een jongen” (Jer 1:6). Wanneer men deze opmerking van Jeremia vergelijkt met de vrijmoedigheid en de standvastigheid waarmee hij zijn dienst als profeet verrichtte, kan men daaruit opmaken dat hij deze buitengewone kracht niet uit zichzelf bezat, maar dat ze in werkelijkheid voortsproot uit een volledig vertrouwen in Jehovah. Jehovah was inderdaad met hem „als een verschrikkelijke machtige”, en het was Jehovah die Jeremia maakte „tot een versterkte stad en tot een ijzeren zuil en tot koperen muren tegen heel het land” (Jer 20:11; 1:18, 19). Wegens zijn moed en onverschrokkenheid was Jeremia’s reputatie van dien aard dat sommigen Jezus tijdens zijn aardse bediening voor de uit de doden opgestane Jeremia hielden. — Mt 16:13, 14.

Geschriften. Jeremia was zowel profeet als navorser en geschiedschrijver. Hij schreef het boek dat zijn naam draagt, en over het algemeen wordt aangenomen dat hij ook de schrijver is van de boeken Eén en Twee Koningen, waarin de geschiedenis van de beide koninkrijken (Juda en Israël) wordt behandeld vanaf het punt waar het bericht van de bijbelboeken Samuël eindigt (d.w.z. vanaf de laatste jaren dat David over heel Israël regeerde) tot de ondergang van de beide koninkrijken. Zijn chronologische gegevens over de regeringsperiode van de koningen (waarbij hij de regeringen van de koningen van Israël en Juda met elkaar vergelijkt of naast elkaar stelt) helpen ons de datums van bepaalde gebeurtenissen nauwkeurig vast te stellen. Na de val van Jeruzalem schreef Jeremia het boek Klaagliederen.

Krachtige oordeelsboodschap. Jeremia was geen chronische klager, doch veeleer iemand die liefdevol, attent en vol medegevoel was. Hij wist zich voortreffelijk te beheersen, legde een bewonderenswaardige volharding aan de dag en werd tot grote droefheid bewogen wegens het gedrag van zijn volk en de oordelen die over hen kwamen. — Jer 8:21.

In werkelijkheid was het Jehovah die Juda aanklaagde, en terecht. Jeremia moest deze aanklacht alleen maar bekendmaken, en dat deed hij ook onverdroten. Tevens dient men in gedachte te houden dat de Israëlieten Gods natie waren, dat zij zich door een verbond aan hem verplicht hadden en onder zijn wet stonden, die zij constant op grove wijze overtraden. Om te tonen dat Jeremia’s oordeelsboodschappen een deugdelijke basis hadden, wees Jehovah herhaaldelijk op de Wet door de vorsten en het volk attent te maken op hun verantwoordelijkheid en hun duidelijk te laten zien in welk opzicht zij de Wet overtraden. Steeds weer vestigde Jehovah hun aandacht op de woorden van zijn profeet Mozes, bij monde van wie hij de Israëlieten had gewaarschuwd voor de dingen die over hen zouden komen als zij zijn woorden niet gehoorzaamden en zijn verbond verbraken. — Le 26; De 28.

Moed, volharding, liefde. Jeremia’s moed en volharding weerspiegelden zijn liefde voor zijn volk. Hij moest vernietigende oordeelsboodschappen en vreeswekkende strafgerichten verkondigen, die speciaal gericht waren tot de priesters, de profeten en de regeerders, alsook tot degenen die „de populaire weg” volgden en „een bestendige ontrouw” ontwikkeld hadden (Jer 8:5, 6). Toch besefte hij dat hij ook de opdracht had om „te bouwen en te planten” (Jer 1:10). Hij weende over de rampspoed die Jeruzalem te wachten stond (Jer 8:21, 22; 9:1). Uit het boek Klaagliederen blijkt duidelijk dat hij liefde en belangstelling had voor Jehovah’s naam en voor Zijn volk. Ondanks de trouweloze handelwijze die de lafhartige en wankelmoedige koning Zedekia jegens hem aan de dag legde, smeekte Jeremia hem dringend de stem van Jehovah te gehoorzamen om in leven te blijven (Jer 38:4, 5, 19-23). Ook nam Jeremia geen zelfrechtvaardige houding aan, want hij betrok zichzelf er altijd bij wanneer hij over de goddeloosheid van de natie sprak (Jer 14:20, 21). Na zijn vrijlating door Nebuzaradan aarzelde hij degenen te verlaten die in Babylonische ballingschap werden gevoerd, misschien omdat hij meende hun lot te moeten delen of omdat hij hun geestelijke belangen verder wilde dienen. — Jer 40:5.

Tijdens zijn lange loopbaan was Jeremia af en toe ontmoedigd en moest Jehovah hem bemoedigend toespreken, maar zelfs wanneer hij met tegenslag te kampen had, vergat hij nooit Jehovah aan te roepen om hulp. — Jer 20.

Metgezellen. Jeremia werd tijdens de meer dan veertig jaar dat hij als profeet optrad, nooit in de steek gelaten. Jehovah was met hem om hem van zijn vijanden te bevrijden (Jer 1:19). Jeremia schepte behagen in Jehovah’s woord (Jer 15:16). Hij vermeed de omgang met personen die God buiten beschouwing lieten (Jer 15:17). Hij had goede metgezellen, onder wie hij ’opbouwend’ werk kon verrichten (Jer 1:10), zoals de Rechabieten, Ebed-Melech en Baruch. Deze vrienden stonden hem bij en bevrijdden hem van de dood, ja, meer dan eens toonde Jehovah zijn macht om hem te beschermen. — Jer 26:7-24; 35:1-19; 36:19-26; 38:7-13; 39:11-14; 40:1-5.

Symbolische uitbeeldingen. Jeremia voerde verscheidene kleine drama’s op om daarmee uit te beelden in welke toestand de stad Jeruzalem zich bevond en welke rampspoed haar zou treffen. Bijvoorbeeld zijn bezoek aan het huis van de pottenbakker (Jer 18:1-11) en het voorval met de bedorven gordel (Jer 13:1-11). Jeremia werd geboden niet te trouwen; hierdoor werd bij wijze van waarschuwing te kennen gegeven dat de kinderen die gedurende die laatste dagen van Jeruzalem geboren zouden worden, de „dood ten gevolge van kwalen” zouden sterven (Jer 16:1-4). Hij brak voor de ogen van de oudere mannen van Jeruzalem een pottenbakkerspul als symbool van de ophanden zijnde vernietiging van de stad (Jer 19:1, 2, 10, 11). Hij kocht een veld van Hanameël, de zoon van zijn oom van vaderszijde, om aldus op zinnebeeldige wijze te kennen te geven dat er na zeventig jaar ballingschap een herstel zou volgen en er in Juda weer velden gekocht zouden worden (Jer 32:8-15, 44). In Tachpanches (Egypte) verborg hij in het tichelterras bij de ingang van het huis van Farao grote stenen en profeteerde dat Nebukadnezar zijn troon boven deze plaats zou oprichten. — Jer 43:8-10.

Een ware profeet. Daniël erkende Jeremia als een ware profeet van God, want op grond van een studie van datgene wat Jeremia over de zeventigjarige ballingschap had gezegd, kon hij de joden met betrekking tot de nabijheid van hun bevrijding sterken en aanmoedigen (Da 9:1, 2; Jer 29:10). Ezra vestigde de aandacht op de vervulling van Jeremia’s woorden (Ezr 1:1; zie ook 2Kr 36:20, 21). De apostel Mattheüs wees op een van Jeremia’s profetieën die in Jezus’ vroegste kinderjaren werd vervuld (Mt 2:17, 18; Jer 31:15). De apostel Paulus sprak over de profeten, tot wie ook Jeremia behoorde, uit wiens geschriften hij in Hebreeën 8:8-12 aanhalingen deed (Jer 31:31-34). Dezelfde schrijver zei over deze mannen: „De wereld was hun niet waardig”, en: „Door hun geloof [werd er] getuigenis ten aanzien van hen . . . afgelegd.” — Heb 11:32, 38, 39.

7. De zoon van Habazzinja en de vader van Jaäzanja. Laatstgenoemde was een leider van de Rechabieten, die de profeet Jeremia op hun rechtschapenheid toetste door hun wijn aan te bieden. Zij weigerden die te drinken. — Jer 35:1-10, 19.

8. Een priester (of een Israëliet die een gelijknamig priesterlijk huis vertegenwoordigde) die in 537 v.G.T. met de stadhouder Zerubbabel en de hogepriester Jesua uit de Babylonische ballingschap terugkeerde. — Ne 12:1.

9. Een priester (of een Israëliet die een gelijknamig huis vertegenwoordigde) die tot degenen behoorde die met hun zegel de „betrouwbare overeenkomst” bekrachtigden die Nehemia en de vorsten, de priesters en de levieten voor Jehovah’s aangezicht aangingen om in Gods wet te wandelen. Indien de naam niet een persoon maar een huis vertegenwoordigt, is hij misschien dezelfde als nr. 8. — Ne 9:38; 10:1, 2, 29.

10. Iemand die door Nehemia was aangewezen om in een optocht te lopen op de herbouwde muur van Jeruzalem toen die werd ingewijd. (Hij is misschien dezelfde als de priester die in Nehemia 10:2 wordt genoemd.) Ze volgden het koor dat langs de Aspoort naar rechts in de richting van de Waterpoort trok en ten slotte bij de tempel met het andere koor samenkwam (Ne 12:31-37). In de dagen van Jojakim was Hananja het hoofd van het vaderlijk huis van Jeremia (Ne 12:12). Indien de naam Jeremia hier niet betrekking heeft op een persoon maar op een huis, is hij misschien dezelfde als nr. 8.