Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jerobeam

Jerobeam

(Jero̱beam).

Twee koningen van Israël. Tussen hun regeringen lag een periode van ongeveer 130 jaar.

1. De eerste koning van het tienstammenrijk Israël; de zoon van Nebat, een van Salomo’s beambten uit het dorp Zereda; uit de stam Efraïm. Klaarblijkelijk had Jerobeam al vroeg zijn vader verloren en werd hij grootgebracht door zijn als weduwe achtergebleven moeder, die Zerua heette. — 1Kon 11:26.

Toen Salomo bemerkte dat Jerobeam niet alleen een dappere, sterke man was maar ook een harde werker, werd hij als opzichter over de dwangarbeiders van het huis van Jozef aangesteld (1Kon 11:28). Daarna werd Jerobeam door Gods profeet Ahia met verbijsterend nieuws benaderd. Nadat de profeet zijn eigen nieuwe kleed in twaalf stukken had gescheurd, gebood hij Jerobeam er tien van te nemen, waardoor werd gesymboliseerd dat Jehovah Salomo’s koninkrijk in tweeën zou scheuren en Jerobeam tot koning over tien van de stammen zou maken. Dit zou echter louter een bestuurlijke verdeling zijn en mocht er niet tevens toe leiden dat de ware aanbidding — met de tempel in Jeruzalem, de hoofdstad van het zuidelijke koninkrijk, als middelpunt — verzaakt zou worden. Daarom verzekerde Jehovah Jerobeam dat hij zijn regering zou zegenen en voorspoedig zou maken en dat hij hem een duurzaam huis van opvolgers zou bouwen, mits hij zich aan Gods wetten en geboden hield. — 1Kon 11:29-38.

Salomo vernam dit alles, en mogelijk trachtte hij van die tijd af Jerobeam te doden. Jerobeam vluchtte echter naar Egypte en bleef daar onder de bescherming van farao Sisak tot de dood van Salomo. — 1Kon 11:40.

Nadat Jerobeam omstreeks 998 v.G.T. het bericht over Salomo’s dood had ontvangen, keerde hij snel naar zijn geboorteland terug, waarna hij zich samen met zijn landgenoten naar Salomo’s zoon Rehabeam begaf om te eisen dat deze hun juk minder zwaar zou maken als hij wilde dat zij zijn nieuwe koningschap steunden. Rehabeam sloeg de goede raad van de oudere raadgevers echter in de wind en gaf de voorkeur aan de raad van de jongere mannen van zijn eigen leeftijd, die hem adviseerden de werklast van het volk nog te verzwaren. De tien stammen reageerden op deze hardvochtigheid door Jerobeam tot hun koning te maken. In feite bleek deze ’keer in de aangelegenheden te geschieden op aandrang van Jehovah, opdat hij inderdaad het woord gestand kon doen dat hij door bemiddeling van Ahia gesproken had’. — 1Kon 12:1-20; 2Kr 10:1-19.

De pasgeïnstalleerde koning Jerobeam ging er onmiddellijk toe over Sichem als zijn koninklijke hoofdstad te bouwen, en ten O van Sichem, aan de overzijde van de Jordaan, versterkte hij de nederzetting Pnuël (Pniël), de plaats waar Jakob met een engel had geworsteld (1Kon 12:25; Ge 32:30, 31). Toen Jerobeam zag dat zijn onderdanen naar Jeruzalem optrokken om daar in de tempel te aanbidden, voorzag hij dat zij na verloop van tijd wel eens naar Rehabeam zouden kunnen overlopen en hijzelf uiteindelijk gedood zou worden. Daarom besloot hij hieraan een halt toe te roepen door een religie in te stellen die opgebouwd was rond de aanbidding van twee gouden kalveren, waarvan hij het ene in Bethel in het Z en het andere in Dan in het N plaatste. Hij voerde ook zijn eigen niet-Aäronitische priesterschap in, die samengesteld was uit mensen uit het volk in het algemeen die bereid waren het ambt te kopen door een stier en zeven rammen te offeren. Zij verrichtten vervolgens dienst „voor de hoge plaatsen en voor de demonen in bokkegedaanten en voor de kalveren die hij gemaakt had”. Jerobeam verzon ook speciale ’feestdagen’ en ging het volk persoonlijk voor in het brengen van offers aan zijn pasgecreëerde goden. — 1Kon 12:26-33; 2Kon 23:15; 2Kr 11:13-17; 13:9.

Toen Jerobeam bij een van die gelegenheden op het punt stond offerrook te brengen op zijn altaar in Bethel, bewoog Jehovah’s geest een zekere man Gods ertoe de koning wegens zijn verfoeilijke afgoderij terecht te wijzen. Toen de koning bevel gaf deze dienstknecht van God te grijpen, scheurde het altaar vaneen, werd de as uitgestort en verdorde de hand van de koning. Pas toen de man Gods Jehovah’s toorn had bedaard, herstelde de hand, maar zelfs na dit voorval bleef Jerobeam Jehovah met zijn godslasterlijke handelwijze tarten (1Kon 13:1-6, 33, 34). De kalveraanbidding die hij invoerde, werd betiteld als „de zonden van Jerobeam”, zonden waaraan ook andere Israëlitische koningen zich schuldig maakten doordat zij deze afvallige aanbidding in stand hielden. — 1Kon 14:16; 15:30, 34; 16:2, 19, 26, 31; 22:52; 2Kon 3:3; 10:29, 31; 13:2, 6, 11; 14:24; 15:9, 18, 24, 28; 17:21-23.

In het 18de jaar van Jerobeams regering stierf Rehabeam, maar de oorlogen tussen de twee natiën hielden ook nog aan tijdens de driejarige regering van Rehabeams zoon Abiam (Abia), die hem opvolgde (1Kon 15:1, 2, 6; 2Kr 12:15). Bij één gelegenheid bracht Abia 400.000 man op de been om te strijden tegen de tweemaal zo grote krijgsmacht van Jerobeam. Ondanks Jerobeams overmacht en zijn knappe strategie in verband met een hinderlaag leed hij een zware nederlaag. Hij verloor 500.000 man en veel van zijn Efraïmitische steden, wat voor hem een grote vernedering was. Juda behaalde de overwinning omdat Abia en zijn mannen op Jehovah hadden vertrouwd en tot hem om hulp hadden geroepen. — 2Kr 13:3-20.

Nog een rampspoed trof Jerobeam toen zijn zoon Abia zo zwaar ziek werd dat men vreesde dat hij zou sterven, waarop de koning zijn vrouw gebood zich te vermommen en vervolgens met een geschenk naar de oude, nu blinde profeet Ahia te gaan om te informeren of het kind zou herstellen. Het antwoord was ’Nee’. Bovendien werd voorzegd dat alle mannelijke erfgenamen van Jerobeam van het leven afgesneden zouden worden en dat met uitzondering van deze zoon, in wie Jehovah iets goeds had gevonden, geen van Jerobeams nakomelingen een fatsoenlijke begrafenis zou krijgen; in plaats daarvan zou hun lijk hetzij door de honden of door het gevogelte opgegeten worden. — 1Kon 14:1-18.

Kort daarna, omstreeks 977 v.G.T., ’bracht Jehovah Jerobeam een slag toe, zodat hij stierf’, waarmee er een eind kwam aan zijn 22-jarige regering (2Kr 13:20; 1Kon 14:20). Zijn zoon Nadab volgde hem op de troon op, maar werd twee jaar later ter dood gebracht door Baësa, die tevens alle nakomelingen (al wat adem had) van Jerobeams huis doodde. Op die manier kwam er een abrupt einde aan zijn dynastie, „overeenkomstig het woord van Jehovah” en „wegens de zonden van Jerobeam”. — 1Kon 15:25-30.

2. Koning van Israël; zoon en opvolger van Joas en achterkleinzoon van Jehu. Jerobeam II was de veertiende heerser over het noordelijke koninkrijk en regeerde 41 jaar, vanaf omstreeks 844 v.G.T. (2Kon 14:16, 23). Zoals veel van zijn voorgangers deed hij wat kwaad was in Jehovah’s ogen doordat hij de door Jerobeam I ingevoerde kalveraanbidding liet voortbestaan. — 2Kon 14:24.

Er wordt melding gemaakt van een speciaal geslachtsregister, dat kennelijk tijdens de regering van Jerobeam II werd opgesteld (1Kr 5:17). Maar de meest opvallende prestatie van zijn regering was de herovering van gebieden die het koninkrijk eerder kwijt was geraakt. Als een vervulling van Jona’s profetie herstelde Jerobeam „de grens van Israël . . ., vanaf de toegang van Hamath helemaal tot aan de zee van de Araba [Dode Zee]”. Aan hem wordt ook het terugbrengen van „Damaskus en Hamath aan Juda in Israël” toegeschreven (2Kon 14:25-28). Dit kan betekenen dat Jerobeam de koninkrijken Damaskus en Hamath schatplichtig maakte, zoals ze eertijds onder de regering van Salomo schatplichtig aan Juda waren geweest. — Vgl. 1Kon 4:21; 2Kr 8:4.

Dank zij deze successen beleefde het noordelijke koninkrijk destijds ongetwijfeld een materiële bloeitijd. Maar terzelfder tijd schreed het religieuze verval van de natie voort. De profeten Hosea en Amos oefenden felle kritiek op de opstandige Jerobeam en zijn aanhangers uit wegens hun regelrechte afvalligheid en hun immorele gedrag — bedrog, diefstal, hoererij, moord, onderdrukking, afgoderij en andere godonterende praktijken (Ho 1:2, 4; 4:1, 2, 12-17; 5:1-7; 6:10; Am 2:6-8; 3:9, 12-15; 4:1). Bijzonder scherp was Jehovah’s waarschuwing aan het adres van Jerobeam bij monde van zijn profeet Amos: „Ik wil tegen het huis van Jerobeam opstaan met een zwaard.” — Am 7:9.

Na Jerobeams dood besteeg zijn zoon Zacharia de troon (2Kon 14:29). Er was echter een hiaat van elf jaar tussen de dood van Jerobeam en de zes maanden durende regering die wordt toegeschreven aan Zacharia, de laatste van Jehu’s dynastie. Mogelijk omdat Zacharia nog erg jong was, of om een andere reden, werd hij pas omstreeks 792 v.G.T. volledig in het ambt van koning aangesteld of daarin bevestigd.