Jeroham
(Jero̱ham) [Moge hem barmhartigheid betoond worden].
1. Vader van Elkana en grootvader van Samuël; hij was een nakomeling van de leviet Kehath. — 1Sa 1:1, 19, 20; 1Kr 6:22, 27, 34, 38.
2. Een Benjaminiet uit Gedor; zijn twee „zonen” werden vermeld onder Davids „helpers in de oorlogvoering” toen David wegens Saul in zijn bewegingsvrijheid beperkt was en zich te Ziklag bevond. — 1Kr 12:1, 2, 7.
3. Vader van Azareël, de vorst van de stam Dan onder koning David. — 1Kr 27:1, 22.
4. Vader van Azarja, een van de legeroversten die Jojada hielp om Joas als koning te installeren. — 2Kr 23:1, 11.
5. Een nakomeling van Benjamin; zijn zes met name genoemde „zonen” werden hoofden van families die in Jeruzalem woonden (1Kr 8:1, 26-28). Mogelijk dezelfde als nr. 6.
6. Een Benjaminiet en voorvader van Jibnea; Jibnea woonde na de ballingschap in Jeruzalem (1Kr 9:7, 8). Mogelijk dezelfde als nr. 5.
7. Vader of voorvader van Adaja, een priester; Adaja woonde na de Babylonische ballingschap in Jeruzalem. — 1Kr 9:3, 10, 12; Ne 11:4, 12.