Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jeruzalem

Jeruzalem

(Jeru̱zalem) [Bezit(ting) (Fundament) van tweevoudige vrede].

De hoofdstad van de oude natie Israël vanaf 1070 v.G.T. Na de splitsing van de natie in twee koninkrijken (997 v.G.T.) bleef Jeruzalem de hoofdstad van het zuidelijke koninkrijk Juda. In totaal wordt Jeruzalem meer dan 800 maal in de Schrift genoemd.

KAART: Jeruzalem en omgeving

Naam. De eerste keer dat er in de bijbel sprake is van de stad, wordt ze „Salem” genoemd (Ge 14:18). Hoewel sommigen trachten de betekenis van de naam Jeruzalem in verband te brengen met een Westsemitische god genaamd Shalem, toont de apostel Paulus dat de ware betekenis van de tweede helft van de naam „Vrede” is (Heb 7:2). De Hebreeuwse spelling van deze tweede helft duidt op een dualisvorm, vandaar „tweevoudige vrede”. In Akkadische (Assyro-Babylonische) teksten werd de stad Urusalim (of Ur-sa-li-im-mu) genoemd. Op grond hiervan zeggen sommige geleerden dat de naam „Stad van vrede” betekent. Maar naar het schijnt betekent de Hebreeuwse vorm — en daardoor moet men zich logischerwijs laten leiden — „Bezit(ting) (Fundament) van tweevoudige vrede”.

Er werden in de Schrift nog vele andere uitdrukkingen en titels gebruikt om de stad aan te duiden. In één geval gebruikt de psalmist de vroegere naam, „Salem” (Ps 76:2). Andere benamingen waren: „stad van Jehovah” (Jes 60:14), „stad van de grote Koning” (Ps 48:2; vgl. Mt 5:35), „Stad der Rechtvaardigheid” en „Getrouwe Stad” (Jes 1:26), „Sion” (Jes 33:20) en „heilige stad” (Ne 11:1; Jes 48:2; 52:1; Mt 4:5). In het Arabisch luidt de naam ook nu nog „el Quds”, wat „de Heilige [Stad]” betekent. De Hebreeuwse naam luidt Jeroesjalajim.

Ligging. Jeruzalem lag betrekkelijk ver van de voornaamste internationale handelsroutes, aan de rand van een dorre wildernis (de Wildernis van Juda), en beschikte slechts over een beperkte watervoorraad. Maar er waren wel twee binnenlandse handelswegen die elkaar in de buurt van de stad kruisten. De ene liep van N naar Z over de hoogvlakte die de „ruggegraat” van het oude Palestina vormde en verbond steden als Dothan, Sichem, Bethel, Bethlehem, Hebron en Berseba met elkaar. De andere liep van O naar W vanaf Rabba (het huidige Amman) dwars door diverse stroomdalen naar het Jordaanbekken, langs de steile hellingen van het bergland van Judea omhoog en slingerde zich dan langs de westelijke hellingen omlaag naar de Middellandse-Zeekust en de zeehaven Joppe. Bovendien was Jeruzalem centraal gelegen voor het hele gebied dat tot het Beloofde Land behoorde — een geschikte ligging voor een nationaal bestuurscentrum.

Jeruzalem ligt ongeveer 55 km landinwaarts vanaf de Middellandse Zee en zo’n 25 km pal ten W van het N-einde van de Dode Zee, in de heuvels van de centrale bergketen. (Vgl. Ps 125:2.) Haar hoogte, ongeveer 750 m boven de zeespiegel, maakte de stad tot een van de hoogstgelegen hoofdsteden van de wereld in die tijd. In de Schrift wordt over haar „verhevenheid” gesproken, en reizigers moesten vanuit de kustvlakten ’opgaan’ om er te komen (Ps 48:2; 122:3, 4). Het klimaat is er aangenaam, met koele nachten, een gemiddelde jaartemperatuur van 17 °C en een gemiddelde jaarlijkse neerslag van ongeveer 630 mm, voornamelijk tussen november en april.

Hoewel Jeruzalem zo hoog ligt, steekt het niet boven het omliggende terrein uit. De reiziger krijgt de stad pas volledig in zicht wanneer hij vlakbij is. Ten O van Jeruzalem verheft zich de circa 800 m hoge Olijfberg. Ten N van de stad verrijst de ongeveer 820 m hoge Scopusberg, en de heuvels in de gordel ten Z en ten W van de stad bereiken een hoogte van wel 835 m. Aan de hand van deze gegevens kan men zich een beeld vormen van de hoogte van de Tempelberg (ca. 740 m) in verhouding tot de andere bodemverheffingen.

Deze ligging lijkt in tijden van oorlog een ernstig nadeel. Maar dat werd gecompenseerd doordat de stad aan drie kanten omgeven was door dalen met steile rotswanden: het stroomdal van de Kidron in het O en het Dal van Hinnom aan de Z- en W-kant. Een centraal gelegen dal, dat door Josephus kennelijk wordt aangeduid als het Tyropeondal (of „het Dal van de Kaasmakers”), verdeelde het stadsgebied in een oostelijke en een westelijke heuvel of uitloper (De Joodse Oorlog, V, iv, 1 [140]). Dit centrale dal is in de loop der eeuwen aanzienlijk opgevuld, maar toch moet een bezoeker die dwars door de stad wil trekken nog altijd een vrij steile afdaling maken en dan aan de andere kant weer omhoogklimmen. Blijkbaar waren er behalve het centrale dal dat van N naar Z loopt, nog twee kleinere dalen of bodeminzinkingen die de heuvels van O naar W doorsneden. Het ene doorsneed de oostelijke heuvel en het andere de westelijke.

De steile dalwanden schijnen in alle tijden deel te hebben uitgemaakt van het verdedigingsstelsel van de stad. Alleen aan de N-kant beschikte de stad niet over een natuurlijke bescherming, maar daar waren de muren extra sterk. Toen generaal Titus in 70 G.T. de stad aanviel, kwam hij volgens Josephus aan die kant voor drie muren te staan.

Watervoorziening. De inwoners van Jeruzalem leden tijdens belegeringen onder ernstige voedseltekorten, maar water leverde kennelijk geen al te groot probleem op. Hoewel de stad dicht bij de dorre Wildernis van Judea lag, had ze namelijk toegang tot een constante voorraad drinkwater en beschikte ze binnen de stadsmuren ook over voldoende voorzieningen voor de opslag van water.

Dicht bij de stad bevonden zich twee bronnen, En-Rogel en Gihon. De eerste lag even ten Z van het punt waar het Kidrondal en het Dal van Hinnom samenkomen. Dit was een waardevolle natuurlijke bron, maar door haar ligging was ze bij een aanval of bij een belegering ontoegankelijk. De Gihonbron lag aan de W-zijde van het Kidrondal, aan de rand van het stadsgedeelte dat later de Stad van David werd genoemd. Hoewel ze buiten de stadsmuren lag, bevond ze zich zo dichtbij dat er een tunnel uitgehouwen kon worden die verbonden was aan een schacht, zodat de inwoners van de stad water konden putten zonder zich buiten de beschermende muren te begeven. Uit het archeologische bewijsmateriaal blijkt dat deze voorzieningen al vroeg in de geschiedenis van de stad getroffen zijn. In 1961 en 1962 werd bij opgravingen een stuk van de oude muur blootgelegd, die zich onder het boveneinde of de ingang van de tunnel bevond, zodat deze ingang binnen de muur lag. Men denkt dat het de muur van de oude Jebusitische stad is.

In de loop der jaren zijn er nog meer tunnels en kanalen aangelegd om het water van Gihon te kanaliseren. Een van de kanalen liep vanaf de grotopening van de Gihonbron zuidwaarts door het dal, boog bij het uiteinde van de zuidoostelijke heuvel naar het W en kwam uit in een vijver die op het punt lag waar het Dal van Hinnom en het centrale dal of Tyropeondal samenkwamen. Naar de vondsten te oordelen, was het een met platte stenen afgedekte greppel die op bepaalde punten via een tunnel door de heuvelhelling heen was geleid. Hier en daar waren er openingen zodat er water kon worden afgetapt voor de irrigatie van de lager gelegen terrassen in het dal. Het verval van het kanaal bedroeg niet meer dan ongeveer 4 of 5 mm per meter, zodat het water zachtjes stroomde. Onwillekeurig denkt men daarbij aan „de wateren van de Siloah . . ., die zacht vloeien” (Jes 8:6). Men veronderstelt dat dit onbeschermde en kwetsbare kanaal tijdens de regering van Salomo aangelegd is, toen er vrede en veiligheid heersten.

De huizen en andere gebouwen in Jeruzalem waren kennelijk uitgerust met ondergrondse regenbakken, ter aanvulling van de bronwatervoorziening. Daarin werd het van de daken opgevangen regenwater opgeslagen en schoon en koel bewaard. Het tempelterrein schijnt bijzonder grote waterreservoirs te hebben gehad. Archeologen zeggen dat zij daar 37 waterreservoirs hebben gevonden met een totale capaciteit van ongeveer 38.000.000 l; één ervan moet naar schatting zelfs een capaciteit van 7.600.000 l hebben gehad.

In de loop der eeuwen zijn er een aantal aquaducten of waterleidingen gebouwd om Jeruzalem van water te voorzien. Volgens de overlevering wordt aan Salomo de bouw van een waterleiding toegeschreven die het water van de „Vijvers van Salomo” (drie waterreservoirs ten ZW van Bethlehem) naar het tempelterrein in Jeruzalem voerde. In Prediker 2:6 zegt Salomo: „Ik legde mij watervijvers aan, om daarmee het woud . . . te bevloeien.” Zo’n grote onderneming als de aanleg van vijvers zou heel goed ook de aanleg van een waterleiding hebben kunnen omvatten om de grotere hoeveelheid water te verschaffen die Jeruzalem na de instelling van de tempeldiensten nodig had. Buiten de overlevering bestaat er echter geen bewijs voor dat Salomo een waterleiding heeft aangelegd die van de Vijvers van Salomo naar Jeruzalem liep. Men kan nog steeds nagaan waar een aantal aquaducten hebben gelopen. Misschien bedoelde Josephus, toen hij over een aquaduct schreef dat Pontius Pilatus uit de tempelschat bekostigde, het aquaduct dat werd aangelegd om het water van de bronnen in de Wadi el-ʽArrub, 20 km ten ZZW van Jeruzalem, naar de Vijvers van Salomo te voeren (De joodse oudheden, XVIII, iii, 2; De joodse oorlog, II, ix, 4). Van de twee aquaducten die van de Vijvers van Salomo naar Jeruzalem lopen, is de lagere ouder en dateert misschien uit de tijd van Herodes of van de Hasmoneeën. Deze waterleiding ging onder Bethlehem door en liep over de „Wilsonboog” naar de Tempelberg.

Archeologische onderzoekingen. Ondanks veel onderzoekingen en opgravingen heeft men slechts weinig concrete feiten aan het licht kunnen brengen die aantonen hoe de stad er in bijbelse tijden uitzag. Verscheidene factoren hebben het onderzoek belemmerd of de waarde ervan verminderd. Jeruzalem is in onze gewone tijdrekening bijna altijd bewoond geweest, zodat er maar weinig gebied ter beschikking stond waar opgravingen konden worden verricht. Bovendien werd de stad meermalen verwoest en op de ruïnes van de vorige stad weer opgebouwd, waarbij men veelvuldig gebruik maakte van materiaal dat deels van deze ruïnes afkomstig was. Puin en brokstukken, op sommige plaatsen wel 30 m dik, hebben verhinderd dat men de omtrekken van de oude stad kon onderscheiden en hebben de interpretatie van de opgravingen bemoeilijkt. Men heeft enkele stukken muur, vijvers, watertunnels en oude grafsteden opgegraven, maar er is heel weinig geschreven materiaal gevonden. Er zijn hoofdzakelijk op de zuidoostelijke heuvel, die thans buiten de stadsmuren ligt, archeologische vondsten gedaan.

De voornaamste bronnen die ons gegevens over de oude stad verschaffen, blijven daarom de bijbel en de beschrijving die de joodse geschiedschrijver Josephus van de eerste-eeuwse stad heeft gegeven.

Vroege geschiedenis. De stad wordt voor het eerst genoemd in het decennium tussen 1943 en 1933 v.G.T., toen de ontmoeting tussen Abraham en Melchizedek plaatsvond. Melchizedek was „koning van Salem” en „priester van de Allerhoogste God” (Ge 14:17-20). Wanneer de stad is ontstaan en wie er hebben gewoond, is echter evenzeer in het duister gehuld als de herkomst van haar koning-priester Melchizedek. — Vgl. Heb 7:1-3.

Blijkbaar heeft zich nog een gebeurtenis in Abrahams leven voorgedaan in de omgeving van Jeruzalem. Abraham kreeg de opdracht zijn zoon Isaäk op „een van de bergen” in „het land Moria” te offeren. De tempel die Salomo bouwde, werd opgetrokken op „de berg Moria”, op een plaats waar vroeger een dorsvloer was geweest (Ge 22:2; 2Kr 3:1). Zo brengt de bijbel de plaats waar Abraham Isaäk poogde te offeren blijkbaar in verband met het bergland rondom Jeruzalem. (Zie MORIA.) Of Melchizedek destijds nog in leven was, wordt niet vermeld; maar waarschijnlijk was Salem nooit een vijandig gebied voor Abraham.

Het verslag over Jozua’s snelle verovering van Kanaän noemt Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, als een van de geallieerde koningen die Gibeon aanvielen. Zijn naam (die „[Mijn] heer is rechtvaardigheid” betekent) vertoont grote overeenkomst met die van Jeruzalems vroegere koning Melchizedek („Koning van rechtvaardigheid”), maar Adoni-Zedek was geen aanbidder van de Allerhoogste God, Jehovah. — Joz 10:1-5, 23, 26; 12:7, 8, 10.

De Amarnatabletten bevatten naast veel brieven van Kanaänitische heersers aan hun Egyptische opperheer ook enkele brieven van de koning of stadhouder van Jeruzalem (Urusalim). Men is het er algemeen over eens dat zijn brieven tijdens de regering van farao Achnaton zijn gestuurd. Hoewel ze in het Akkadisch zijn geschreven, bevatten ze veel Kanaänitische woorden en vervoegingen. In de brieven wordt Jeruzalem beschreven als een stadkoninkrijk dat moeite had om de macht over het omliggende gebied te behouden.

Toen de stammen hun grondgebied toegewezen kregen, lag Jeruzalem op de grens tussen Juda en Benjamin, waarbij de grenslijn door het Dal van Hinnom liep. Dit betekent dat althans het gedeelte dat later „de Stad van David” omvatte, gelegen op de heuvelrug tussen het Kidrondal en het Tyropeondal, zich op het grondgebied van Benjamin bevond. De Kanaänitische stad had echter blijkbaar nog meer nederzettingen of „voorsteden”, en het is mogelijk dat een gedeelte van het bewoonde gebied doorliep tot op het grondgebied van Juda ten W en Z van het Dal van Hinnom. In Rechters 1:8 wordt de aanvankelijke inname van Jeruzalem aan Juda toegeschreven, maar toen het veroveringsleger doorgemarcheerd was, zijn er blijkbaar toch zo veel Jebusitische inwoners overgebleven (of teruggekeerd) dat zij later een haard van verzet konden vormen waaraan noch Juda noch Benjamin een eind wist te maken. Er wordt dan ook zowel van Juda als van Benjamin gezegd dat de ’Jebusieten met hen in Jeruzalem bleven wonen’ (Joz 15:63; Re 1:21). Deze situatie heeft ongeveer 4 eeuwen voortgeduurd, en de stad werd soms aangeduid als „Jebus”, „een stad van buitenlanders”. — Re 19:10-12; 1Kr 11:4, 5.

Tijdens het verenigde koninkrijk. Het hoofdkwartier van koning Saul bevond zich te Gibea, op het grondgebied van Benjamin. De hoofdstad van koning David was aanvankelijk Hebron in Juda, ongeveer 30 km ten ZZW van Jeruzalem. Nadat hij daar in totaal zeven en een half jaar geregeerd had (2Sa 5:5), besloot hij Jeruzalem tot hoofdstad te maken. Dit geschiedde op goddelijke aanwijzing (2Kr 6:4-6), want Jehovah had eeuwen voordien gesproken over de ’plaats die Hij zou uitkiezen om daar zijn naam te vestigen’. — De 12:5; 26:2; vgl. 2Kr 7:12.

Het schijnt dat de stad van de Jebusieten destijds op het Z-einde van de oostelijke heuvel lag. Zij hadden het volste vertrouwen in de onneembaarheid van hun vestingstad met haar natuurlijke bescherming van steile rotswanden aan drie kanten en waarschijnlijk speciale versterkingen aan de N-kant. De stad stond bekend als „de moeilijk toegankelijke plaats” (1Kr 11:7), en de Jebusieten hoonden David door te zeggen dat zelfs ’de blinden en de kreupelen van de stad’ zijn aanvallen konden afslaan. Maar David veroverde de stad door een aanval onder leiding van Joab, die kennelijk via „de watertunnel” de stad wist binnen te dringen (2Sa 5:6-9; 1Kr 11:4-8). Geleerden zijn niet helemaal zeker wat de betekenis is van de Hebreeuwse term die hier met „watertunnel” is weergegeven, maar over het algemeen wordt aangenomen dat de uitdrukking „watertunnel”, of een soortgelijke term („waterschacht”, AT; RS; „watergoot”, SV), de meest waarschijnlijke betekenis is. Het korte verslag zegt niet hoe de verdedigingswerken van de stad precies doorbroken werden. Sinds de ontdekking van de tunnel en de schacht die naar de Gihonbron voeren, is de gangbare opvatting dat Joab zijn mannen door deze verticale schacht naar boven leidde en zij vervolgens via de schuin omhooglopende tunnel in een verrassingsaanval de stad binnendrongen (AFB.: Deel 2, blz. 951). Maar hoe het ook zij, de stad werd ingenomen en David maakte haar tot zijn hoofdstad (1070 v.G.T.). De vesting van de Jebusieten kwam nu bekend te staan als „de Stad van David” en werd ook wel „Sion” genoemd. — 2Sa 5:7.

David begon een bouwprogramma in dat gebied, waarbij hij blijkbaar ook de verdedigingswerken van de stad verbeterde (2Sa 5:9-11; 1Kr 11:8). „De Wal” (Hebr.: ham·Mil·lōʼʹ) waarvan hier (2Sa 5:9) en in latere verslagen (1Kon 9:15, 24; 11:27) sprake is, was de een of andere geografische of bouwkundige bijzonderheid van de stad, destijds algemeen bekend maar thans niet meer te identificeren. Toen David later de heilige „ark van Jehovah” uit het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem overbracht, werd de stad zowel het religieuze als het bestuurscentrum van de natie. — 2Sa 6:11, 12, 17; zie BEGRAFENIS, GRAFSTEDEN; DAVID, STAD VAN; WAL (I).

Er bestaat geen verslag waaruit blijkt dat Jeruzalem tijdens Davids regering door vijandelijke strijdkrachten is aangevallen terwijl hij tegen zijn vijanden ten strijde trok. (Vgl. 2Sa 5:17-25; 8:1-14; 11:1.) Bij één gelegenheid achtte David het echter raadzaam de stad te verlaten voordat het leger van opstandelingen onder leiding van zijn eigen zoon, Absalom, zou oprukken. De koning heeft zich misschien teruggetrokken om te vermijden dat er in een burgeroorlog bloed vergoten zou worden op de plaats waar Jehovah zijn naam had gevestigd (2Sa 15:13-17). Wat ook het motief voor zijn terugtocht geweest mag zijn, het leidde tot de vervulling van de door Nathan geuite geïnspireerde profetie (2Sa 12:11; 16:15-23). David stond niet toe dat de ark van het verbond met hem meeging, maar gaf de getrouwe priesters het bevel haar naar de stad, de door God uitgekozen plaats, terug te brengen (2Sa 15:23-29). De beschrijving van de eerste etappe van Davids vlucht zoals die in 2 Samuël hoofdstuk 15 staat opgetekend, schetst treffend de geografische kenmerken van het gebied ten O van de stad.

Tegen het einde van zijn regering begon David bouwmaterialen voor de tempel gereed te maken (1Kr 22:1, 2; vgl. 1Kon 6:7). De gehouwen stenen die in gereedheid werden gebracht, kwamen wellicht uit groeven in dat gebied zelf, want het gesteente in de bodem van Jeruzalem laat zich gemakkelijk op maat en in de gewenste vorm hakken en beitelen, maar wanneer het aan de buitenlucht wordt blootgesteld, verhardt het tot een duurzame en fraaie bouwsteen. Er zijn aanwijzingen dat er in de oudheid een groeve is geweest in de buurt van de tegenwoordige Damaskuspoort, waar in de loop van de tijd enorme hoeveelheden gesteente zijn uitgehouwen.

Het verslag over de zalving van Salomo op bevel van de bejaarde koning David verschaft nog meer bijzonderheden over de topografie van het landschap rondom Jeruzalem, en ditmaal van het gebied ten O en Z van de stad. Een andere zoon van David, Adonia, bevond zich bij de bron En-Rogel, waar hij een komplot smeedde om zich meester te maken van de troon, terwijl Salomo bij de bron Gihon gezalfd werd. De twee plaatsen lagen zo dicht bij elkaar (ca. 700 m) dat Adonia en zijn medesamenzweerders het horengeschal en het feestrumoer bij Gihon hoorden. — 1Kon 1:5-9, 32-41.

Tijdens de regering van Salomo is er in de stad heel wat gebouwd (en misschien ook herbouwd) en zijn de stadsgrenzen uitgebreid (1Kon 3:1; 9:15-19, 24; 11:27; vgl. Pr 2:3-6, 9). De tempel, Salomo’s schitterendste bouwwerk, en de daarbij behorende voorhoven werden op de oostelijke kam van de berg Moria gebouwd, maar ten N van „de Stad van David”, kennelijk in het gedeelte waar tegenwoordig de Koepel van de Rots staat (2Kr 3:1; 1Kon 6:37, 38; 7:12). Andere grote gebouwen die daar dichtbij lagen, waren Salomo’s eigen huis of paleis, het van cederhout gebouwde Huis van het Libanonwoud, de Zuilenvoorhal en de Troonvoorhal, die als gerechtsgebouw dienst deed (1Kon 7:1-8). Dit gebouwencomplex lag blijkbaar ten Z van de tempel op de helling die geleidelijk afliep naar „de Stad van David”. — KAART: Deel 1, blz. 752; AFB.: Deel 1, blz. 748.

Het verdeelde koninkrijk (997–607 v.G.T.). De opstand van Jerobeam splitste de natie in twee koninkrijken, en Jeruzalem bleef onder Salomo’s zoon Rehabeam de hoofdstad van de twee stammen Benjamin en Juda. Ook de levieten en de priesters trokken naar de stad waar Jehovah zijn naam had gevestigd, en versterkten daardoor het koningschap van Rehabeam (2Kr 11:1-17). Jeruzalem lag nu niet meer in het geografische midden van het koninkrijk, maar op slechts enkele kilometers van de grens met het vijandelijke noordelijke tienstammenrijk. Binnen vijf jaar na Salomo’s dood kreeg de stad de eerste van een reeks invallen te verduren. Koning Sisak van Egypte viel het koninkrijk Juda aan, ongetwijfeld met de gedachte dat het kwetsbaar was nu het zoveel kleiner was geworden. Omdat de natie zich ontrouw had betoond, slaagde hij erin Jeruzalem binnen te dringen, en hij nam de tempelschatten en andere kostbaarheden mee. Alleen omdat het volk van berouw blijk gaf, werd er een mate van goddelijke bescherming verleend, waardoor werd voorkomen dat de stad geheel en al in het verderf werd gestort. — 1Kon 14:25, 26; 2Kr 12:2-12.

Tijdens de regering van de getrouwe koning Asa deed Baësa, de koning van het noordelijke koninkrijk, een vergeefse poging om een militair steunpunt aan de N-grens van Juda te bouwen teneinde het zuidelijke koninkrijk te isoleren en het verkeer van en naar Jeruzalem (en misschien ook betuigingen van loyaliteit van de kant van zijn onderdanen aan het koninkrijk Juda) te verhinderen (1Kon 15:17-22). Dat men ook onder de heerschappij van Asa’s zoon Josafat aan de zuivere aanbidding bleef vasthouden, bracht voor de stad goddelijke bescherming en grote zegeningen met zich mee, zoals betere voorzieningen voor het behandelen van rechtsgedingen. — 2Kr 19:8-11; 20:1, 22, 23, 27-30.

Dit bleef het patroon gedurende de hele verdere geschiedenis van Jeruzalem als hoofdstad van het koninkrijk Juda. De ware aanbidding bracht Jehovah’s zegen en bescherming met zich; afvalligheid leidde tot ernstige problemen en maakte de stad kwetsbaar voor aanvallen. Tijdens de regering van Josafats ontrouwe zoon Joram (913–ca. 907 v.G.T.) werd de stad ondanks de sterke verdedigingsmuren voor de tweede maal ingenomen en geplunderd, ditmaal door een Arabisch-Filistijnse alliantie (2Kr 21:12-17). In de daaropvolgende eeuw week koning Joas af van de weg der rechtvaardigheid, met het gevolg dat een Syrische krijgsmacht ’voorts Juda en Jeruzalem binnendrong’, en uit de context valt op te maken dat ze erin geslaagd is zich toegang tot de stad te verschaffen (2Kr 24:20-25). Toen Amazia afvallig geworden was, drong het noordelijke koninkrijk Israël Juda binnen en sloeg een bres van ongeveer 178 m in de uiterst belangrijke noordelijke muur tussen de Hoekpoort (in de NW-hoek) en de Efraïmpoort (ten O van de Hoekpoort) (2Kr 25:22-24). Het is mogelijk dat de stad zich enige tijd hiervoor over het centrale dal heen tot op de westelijke bergkam had uitgebreid.

Koning Uzzia (829–778 v.G.T.) heeft de verdedigingswerken van de stad aanmerkelijk uitgebreid door de (noordwestelijke) Hoekpoort en de Dalpoort (in de ZW-hoek) met torens te versterken en tevens een toren te bouwen aan „de Steunbeer” („de Hoek”, PC; WV; „de Bocht”, LV), blijkbaar een gedeelte van de oostelijke muur niet ver van de koninklijke gebouwen van David of die van Salomo (2Kr 26:9; Ne 3:24, 25). Ook voorzag Uzzia de torens en hoeken van „oorlogswerktuigen”, misschien mechanische katapulten om pijlen en grote stenen af te schieten (2Kr 26:14, 15). Zijn zoon Jotham zette het bouwprogramma voort. — 2Kr 27:3, 4.

De getrouwe koning Hizkia, die na zijn vader, de afvallige Achaz, regeerde, liet het tempelterrein reinigen en aldaar herstelwerkzaamheden uitvoeren; bovendien trof hij regelingen voor een grote paschaviering die aanbidders uit het hele land, met inbegrip van het noordelijke koninkrijk, naar Jeruzalem deed stromen (2Kr 29:1-5, 18, 19; 30:1, 10-26). Deze stimulans voor de ware aanbidding werd echter al snel gevolgd door een aanval van de kant van heidenen, bespotters van de ware God wiens naam aan Jeruzalem verbonden was. In 732 v.G.T., acht jaar nadat het noordelijke koninkrijk Israël door Assyrië veroverd was, trok de Assyrische koning Sanherib door Palestina en maaide alles neer wat op zijn weg kwam. Een deel van zijn krijgsmacht liet hij tegen Jeruzalem optrekken om de stad te bedreigen (2Kr 32:1, 9). Hizkia had de stad in gereedheid gebracht om een belegering te kunnen doorstaan. Hij had de buiten de stad gelegen waterbronnen dichtgestopt teneinde ze aan het oog te onttrekken en het de vijand moeilijk te maken, had de muren verstevigd en ze met versterkingen toegerust (2Kr 32:2-5, 27-30). Het schijnt dat „de waterleiding” die het water uit de bron Gihon naar de stad moest voeren, in deze tijd al gebouwd was; mogelijk was het project in vredestijd uitgevoerd (2Kon 20:20; 2Kr 32:30). Als het, zoals men vermoedt, daarbij gaat om de waterleiding waartoe de tunnel behoorde die door de wand van het Kidrondal werd geboord en eindigde in de Vijver van Siloam in het Tyropeondal, dan was het geen klein project dat in enkele dagen voltooid kon worden. (Zie ARCHEOLOGIE [Palestina en Syrië]; GIHON nr. 2.) Hoe het ook zij, de kracht van de stad lag niet in haar verdedigingswerken en haar voorzieningen, maar in de beschermende macht van Jehovah God, die zei: „Ik zal deze stad stellig verdedigen om haar te redden, ter wille van mij en ter wille van mijn knecht David” (2Kon 19:32-34). Toen door een wonder 185.000 Assyrische manschappen werden verdelgd, keerde Sanherib in aller ijl naar Assyrië terug (2Kon 19:35, 36). In het verslag over de veldtocht dat in de Assyrische annalen is opgetekend, beroemt Sanherib zich erop Hizkia in Jeruzalem te hebben opgesloten als een ’vogel in een kooi’, maar daarin wordt niet vermeld dat hij de stad heeft ingenomen. — Zie SANHERIB.

Tijdens de regering van Manasse (716–662 v.G.T.) werd er nog een muur langs het Kidrondal gebouwd. In deze periode week de natie echter nog verder af van de ware aanbidding (2Kr 33:1-9, 14). Zijn kleinzoon Josia heeft deze neergaande lijn tijdelijk weten te keren, en tijdens zijn regering werd het Dal van Hinnom, dat door afgodenaanbidders voor afschuwelijke riten werd gebruikt, „ongeschikt voor aanbidding” gemaakt; waarschijnlijk werd het ontwijd doordat het in een vuilstortplaats voor de stad werd veranderd (2Kon 23:10; 2Kr 33:6). „De Aspoort” kwam blijkbaar op dit dal uit (Ne 3:13, 14; zie GEHENNA; HINNOM, DAL VAN). Ten tijde van Josia wordt voor het eerst melding gemaakt van „het tweede stadsgedeelte” („de nieuwe stad”, JB) (2Kon 22:14; 2Kr 34:22). Algemeen wordt aangenomen dat dit „tweede stadsgedeelte” het gedeelte van de stad was dat ten W of ten NW van het tempelterrein lag. — Ze 1:10.

Na de dood van Josia ging het met Jeruzalem snel bergafwaarts, toen het achtereenvolgens door vier ontrouwe koningen werd geregeerd. In het 8ste jaar van koning Jojakim werd Juda een vazalstaat van Babylon. Drie jaar later kwam Jojakim in opstand, waarop de Babyloniërs kwamen en Jeruzalem met succes belegerden. Zij plunderden de schatten van de stad en voerden de destijds regerende koning, Jojachin, en andere burgers in ballingschap (2Kon 24:1-16; 2Kr 36:5-10). De door Babylon aangestelde koning Zedekia trachtte het Babylonische juk af te werpen, en in zijn 9de jaar (609 v.G.T.) werd Jeruzalem opnieuw belegerd (2Kon 24:17-20; 25:1; 2Kr 36:11-14). Een Egyptische krijgsmacht trok uit om Jeruzalem te ontzetten, waarop de belegeraars wegtrokken, doch slechts voor korte tijd (Jer 37:5-10). Geheel in overeenstemming met Jehovah’s profetie bij monde van Jeremia keerden de Babyloniërs terug en hernieuwden het beleg (Jer 34:1, 21, 22; 52:5-11). Jeremia zat gedurende het laatste gedeelte van het beleg gevangen in „het Voorhof van de Wacht” (Jer 32:2; 38:28), dat bij „het Huis van de Koning” behoorde (Ne 3:25). Ten slotte werd er achttien maanden na het begin van het beleg — met de hongersnood, ziekte en dood die er het gevolg van waren — in het 11de jaar van Zedekia een bres geslagen in de muren van Jeruzalem en werd de stad ingenomen. — 2Kon 25:2-4; Jer 39:1-3.

Verwoesting en wederopbouw. Op 9 Tammuz 607 v.G.T. werd er een bres in de stadsmuren geslagen. Een maand later, op 10 Ab, trok Nebuzaradan, de gevolmachtigde van Nebukadnezar, de veroverde stad binnen en begon met zijn vernietigingswerk. Hij verbrandde de tempel en andere gebouwen en brak de muren van de stad af. Jeruzalems koning en het merendeel van de inwoners werden als ballingen naar Babylon gevoerd en de schatten van de stad werden als buit meegenomen. — 2Kon 25:7-17; 2Kr 36:17-20; Jer 52:12-20; AFB.: Deel 2, blz. 326.

De verklaring van de archeoloog Conder dat „de geschiedenis van de verwoeste stad een lacune te zien geeft tot aan Cyrus”, gaat niet alleen op voor Jeruzalem, maar ook voor het hele grondgebied van het koninkrijk Juda. In tegenstelling tot de gedragslijn die de Assyriërs gewoonlijk volgden, deporteerde de Babylonische koning geen andere volken naar het veroverde gebied om de vorige bewoners te vervangen. Precies zoals was geprofeteerd, brak er nu een periode van zeventig jaar aan waarin het land woest lag. — Jer 25:11; 2Kr 36:21.

In „het eerste jaar” van Cyrus de Pers (kennelijk als heerser over Babylon) — 538 v.G.T. — werd het koninklijk besluit uitgevaardigd waardoor de verbannen joden in vrijheid werden gesteld opdat zij konden „optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda is, en het huis van Jehovah, de God van Israël . . . [konden] herbouwen” (Ezr 1:1-4). De groep die de lange reis naar Jeruzalem maakte en de tempelschatten meevoerde, bestond uit 42.360 Israëlieten, de slaven en beroepszangers niet meegerekend. Zij kwamen op tijd aan om in de maand Tisjri (september/oktober) 537 v.G.T. het Loofhuttenfeest te vieren (Ezr 2:64, 65; 3:1-4). Onder leiding van stadhouder Zerubbabel werd er een begin gemaakt met de herbouw van de tempel, en na een periode van ernstige belemmeringen en een zekere apathie die onder de teruggekeerde joden was binnengeslopen, werd het werk ten slotte in maart 515 v.G.T. voltooid. In 468 v.G.T. kwamen er met de priester-afschrijver Ezra nog meer ballingen terug, en ook zij brachten schatten mee „om luister bij te zetten aan het huis van Jehovah, dat in Jeruzalem is” (Ezr 7:27), nadat koning Artaxerxes (Longimanus) hen daartoe gemachtigd had. Deze kostbaarheden hadden kennelijk een waarde van meer dan $43.000.000. — Ezr 8:25-27.

Ongeveer anderhalve eeuw na de verovering door Nebukadnezar lagen de muren en de poorten van de stad nog steeds in puin. Nehemia kreeg van Artaxerxes toestemming om naar Jeruzalem te gaan en deze situatie te verhelpen (Ne 2:1-8). Het daaropvolgende verslag over Nehemia’s nachtelijke inspectietocht en zijn toewijzing van de bouwwerkzaamheden aan verschillende familiegroepen, vormt een belangrijke bron van informatie omtrent het stadsbeeld in die tijd, vooral met betrekking tot de poorten (Ne 2:11-15; 3:1-32; zie POORT). Deze wederopbouw geschiedde als een vervulling van Daniëls profetie en kenmerkte het jaar waarin de zeventig profetische „weken” in verband met de komst van de Messias begonnen te tellen (Da 9:24-27). Hoewel de Israëlieten heel wat moeilijkheden in de weg werden gelegd, slaagden zij erin om in 455 v.G.T. in de korte tijd van 52 dagen Jeruzalem met een muur te omgeven waarin zich poorten bevonden. — Ne 4:1-23; 6:15; 7:1; zie ZEVENTIG WEKEN („Het uitgaan van het woord”).

Jeruzalem was nu „uitgestrekt en groot, [maar] er was weinig volk in” (Ne 7:4). Na de openbare voorlezing uit de Schrift en plechtigheden op „het openbare plein dat vóór de Waterpoort was” aan de O-kant van de stad (Ne 3:26; 8:1-18), werden er regelingen getroffen om de bevolking van de stad uit te breiden door een op de tien Israëlieten daar te laten wonen. Dit geschiedde door het werpen van het lot, maar kennelijk waren er bovendien nog vrijwilligers (Ne 11:1, 2). Er vond een geestelijk reinigingswerk plaats om de bevolking van de stad met betrekking tot de ware aanbidding een gezonde basis te geven (Ne 12:47–13:3). Nehemia is twaalf jaar of langer stadhouder geweest, en in die periode is hij ook naar het hof van de Perzische koning gereisd. Bij zijn terugkeer in Jeruzalem zag hij dat een verdere reiniging nodig was (Ne 13:4-31). Met de beschrijving van de doortastende manier waarop hij met de afvalligheid afrekende, eindigt enige tijd na 443 v.G.T. het verslag van de Hebreeuwse Geschriften.

Hellenistische en Makkabeese overheersing. De overgang van de Medo-Perzische naar de Griekse overheersing kwam in 332 v.G.T., toen Alexander de Grote door Juda oprukte. De Griekse geschiedschrijvers vermelden niet dat Alexander Jeruzalem is binnengetrokken. Toch kwam de stad wel degelijk onder Griekse overheersing, en het is redelijk om aan te nemen dat Alexander haar niet volledig gemeden heeft. Josephus, die in de 1ste eeuw G.T. leefde, heeft de joodse overlevering opgetekend waarin wordt verteld dat toen Alexander niet ver meer van Jeruzalem verwijderd was, de joodse hogepriester hem tegemoet ging en hem de door God geïnspireerde profetieën liet zien die Daniël had opgetekend en waarin de bliksemsnelle veroveringstochten van Griekenland werden voorzegd (De joodse oudheden, XI, viii, 4, 5; Da 8:5-7, 20, 21). Wat ook het geval geweest moge zijn, Jeruzalem schijnt de machtswisseling ongedeerd te hebben overleefd.

Na de dood van Alexander kwamen Jeruzalem en Judea onder de heerschappij van de Ptolemaeën, die vanuit Egypte regeerden. In 198 v.G.T. veroverde Antiochus de Grote, die in Syrië regeerde, Jeruzalem — na de vestingstad Sidon te hebben ingenomen — en werd Judea een deel van het Seleucidenrijk. (Vgl. Da 11:16.) Dertig jaar lang bleef Jeruzalem onder Seleucidische heerschappij. Toen droeg in 168 v.G.T. de Syrische koning Antiochus IV (Epiphanes), in zijn poging de joden geheel te helleniseren, de tempel van Jeruzalem op aan Zeus (Jupiter) en ontwijdde het altaar door een onrein offer (1 Makkabeeën 1:57, 62; 2 Makkabeeën 6:1, 2, 5; AFB.: Deel 2, blz. 335). Dit gaf de stoot tot de Makkabeese (of Hasmoneese) opstand. Na een strijd van drie jaar maakte Judas de Makkabeeër zich meester van de stad en de tempel, en op 25 Kislev 165 v.G.T., dezelfde dag waarop Jehovah’s altaar was ontwijd, werd het door hem weer ingewijd en aan de ware aanbidding opgedragen. — 1 Makkabeeën 4:52-54; 2 Makkabeeën 10:5; vgl. Jo 10:22.

De oorlog tegen de Seleucidische heersers was nog niet ten einde. De joden wendden zich om hulp tot Rome, zodat er omstreeks 160 v.G.T. een nieuwe mogendheid op het Jeruzalemse toneel verscheen (1 Makkabeeën 8:17, 18). Nu raakte Jeruzalem onder de invloed van het zich uitbreidende Romeinse Rijk. Omstreeks 142 v.G.T. slaagde Simon de Makkabeeër erin Jeruzalem tot de hoofdstad te maken van een gebied dat bevrijd heette te zijn van onderhorigheid of schatplicht aan heidense natiën. Aristobulus I, de hogepriester van Jeruzalem, nam in 104 v.G.T. zelfs de titel van koning aan. Hij stamde echter niet uit het geslacht van David.

Gedurende deze periode was Jeruzalem geen ’stad van vrede’. Door interne twisten, ontketend door zelfzuchtige ambities en aangewakkerd door rivaliserende religieuze partijen — Sadduceeën, Farizeeën, Zeloten en andere — werd de stad ernstig verzwakt. Een gewelddadige twist tussen Aristobulus II en zijn broer Hyrkanus had tot gevolg dat Rome te hulp werd geroepen om als scheidsrechter in deze kwestie op te treden. In 63 v.G.T. trokken Romeinse troepen onder generaal Pompejus na een belegering van drie maanden Jeruzalem binnen teneinde de twist te beslechten. Naar verluidt kwamen 12.000 joden om het leven, velen door de hand van mede-Israëlieten.

In het verslag van Josephus over de verovering door Pompejus wordt voor het eerst gewag gemaakt van de boogbrug over het Tyropeondal. Deze vormde een verbinding tussen het oostelijke en het westelijke deel van de stad, waardoor de bewoners van het westelijke stadsdeel rechtstreeks toegang hadden tot het tempelterrein.

De Idumeeër Antipater (II) werd nu door Rome als bestuurder over Judea aangesteld, terwijl een Makkabeeër hogepriester en ethnarch in Jeruzalem bleef. Later werd Antipaters zoon Herodes (de Grote) door Rome aangesteld als „koning” over Judea. Maar pas in 37 of 36 v.G.T. kon hij Jeruzalem innemen, zodat zijn feitelijke heerschappij op dat tijdstip begon.

Onder Herodes de Grote. Herodes’ heerschappij werd gekenmerkt door een groots opgezet bouwprogramma, en Jeruzalem beleefde toen een bloeitijd. De stad werd verrijkt met een theater, een gymnasium (voor gymnastische oefeningen), een hippodroom (AFB.: Deel 2, blz. 535) en andere openbare gebouwen. Herodes bouwde ook een koninklijk paleis, dat hij flink liet versterken (AFB.: Deel 2, blz. 538), kennelijk aan de W-zijde van de stad, ten Z van de hedendaagse Jaffapoort, waar archeologen naar zij menen het fundament van een van de torens hebben gevonden. Een andere vesting, de burcht Antonia, lag vlak bij de tempel en was door een onderaardse gang daarmee verbonden (AFB.: Deel 2, blz. 535; De joodse oudheden, XV, xi, 7). Zo kon het Romeinse garnizoen snel toegang krijgen tot het tempelterrein, zoals dat waarschijnlijk gebeurd is toen soldaten Paulus daar uit de handen van het gepeupel bevrijdden. — Han 21:31, 32.

Het grootste werk van Herodes was echter de herbouw van de tempel en het bijbehorende gebouwencomplex. De werkzaamheden begonnen in zijn 18de jaar (De joodse oudheden, XV, xi, 1); de tempel zelf werd in anderhalf jaar voltooid, maar het werk aan de aangrenzende gebouwen en voorhoven duurde nog lang na zijn dood voort (Jo 2:20). De totale oppervlakte was ongeveer tweemaal zo groot als die van het vroegere tempelterrein. Blijkbaar staat een gedeelte van de muur van het tempelvoorhof nog overeind — het gedeelte dat thans bekendstaat als de Westelijke Muur of de Klaagmuur. Volgens archeologen stammen de onderste uit reusachtige, ongeveer 90 cm hoge steenblokken bestaande lagen nog uit de bouwperiode van Herodes.

Van 2 v.G.T. tot 70 G.T. Vanaf dit punt worden de gebeurtenissen die zich in Jeruzalem afspeelden, in de christelijke Griekse Geschriften beschreven. Jezus werd niet in Jeruzalem geboren, maar in „Davids stad”, in Bethlehem, dat dicht bij Jeruzalem ligt (Lu 2:10, 11). Toen echter de astrologen later verslag uitbrachten over de geboorte van de „koning der joden”, raakten Herodes en „heel Jeruzalem met hem” in beroering (Mt 2:1-3). Kort nadat Herodes zijn beruchte decreet had uitgevaardigd waarin hij opdracht gaf tot de kindermoord te Bethlehem, stierf hij; dit was kennelijk in het jaar 1 v.G.T. (Zie HERODES nr. 1.) Zijn zoon Archelaüs erfde de heerschappij over Jeruzalem en Judea alsook over andere gebieden. Later werd Archelaüs door Rome wegens zijn wandaden uit zijn functie ontheven. Daarna regeerden rechtstreeks door Rome aangestelde stadhouders, zoals Pontius Pilatus tijdens Jezus’ bediening. — Lu 3:1.

Jezus werd veertig dagen na zijn geboorte naar Jeruzalem gebracht en als Maria’s eerstgeborene in de tempel aangeboden. De bejaarde Simeon en Anna verheugden zich toen zij de beloofde Messias zagen, en Anna sprak over hem „tot allen die Jeruzalems bevrijding verwachtten” (Lu 2:21-38; vgl. Le 12:2-4). Hoe dikwijls hij in zijn kinderjaren meegenomen is naar Jeruzalem, wordt niet gezegd; slechts één bezoek, dat plaatsvond toen hij twaalf jaar was, wordt uitdrukkelijk vermeld. Bij die gelegenheid voerde hij een gesprek met leraren op het tempelterrein en was aldus bezig in het ’huis van zijn Vader’, in de stad die zijn Vader had uitgekozen. — Lu 2:41-49.

Na zijn doop en tijdens zijn drie en een half jaar durende bediening bezocht Jezus Jeruzalem geregeld; in elk geval was hij daar voor de drie jaarlijkse feesten, waarbij alle joodse mannen aanwezig moesten zijn (Ex 23:14-17). Een groot deel van zijn tijd bracht hij echter buiten de hoofdstad door, terwijl hij in Galilea en andere streken van het land predikte en onderwees.

Behalve het tempelterrein, waar Jezus dikwijls onderwees, worden in verband met zijn bediening weinig andere specifieke punten in de stad genoemd. Men vermoedt dat het waterbekken van Bethzatha met zijn vijf zuilengangen (Jo 5:2) het bekken is dat even ten N van het tempelterrein is opgegraven. (Zie BETHZATHA.) Het Waterbekken van Siloam uit de 1ste eeuw zou heel goed een bassin kunnen zijn dat recentelijk ontdekt is in het laagste gedeelte van het Tyropeondal en dat zijn water via een kanaal verkrijgt uit de bron Gihon (Jo 9:11). In verband met Jezus’ laatste bezoek aan Jeruzalem wordt een uitvoeriger beeld geschilderd. — KAART: Deel 2, blz. 742; AFB.: Deel 2, blz. 743.

Zes dagen voor het paschafeest van 33 G.T. kwam Jezus naar Bethanië, dat aan de O-zijde van de Olijfberg lag. De volgende dag, 9 Nisan, begaf hij zich als Jehovah’s gezalfde Koning naar de hoofdstad, gezeten op een ezelsveulen, en vervulde aldus de profetie uit Zacharia 9:9 (Mt 21:1-9). Toen hij de Olijfberg afdaalde, hield hij stil om de stad te overzien en weende over haar, waarna hij aanschouwelijk beschreef hoe ze belegerd en verwoest zou worden (Lu 19:37-44). Toen hij Jeruzalem binnenging, waarschijnlijk via een poort in de oostelijke muur, „kwam de hele stad in beroering”, want nieuwtjes verbreidden zich snel in het betrekkelijk kleine gebied. — Mt 21:10.

Gedurende de resterende tijd, waarin Jezus zich overdag in Jeruzalem ophield en de nachten in Bethanië doorbracht (Lu 21:37, 38), reinigde hij het tempelterrein van handelaars (Mt 21:12, 13), zoals hij dat zo’n drie jaar daarvoor gedaan had (Jo 2:13-16). Op 11 Nisan bevond hij zich met vier van zijn discipelen op de Olijfberg, vanwaar men de stad en haar tempel kon overzien. Daar uitte hij zijn uitvoerige profetie over de toekomstige verwoesting van Jeruzalem en „het besluit van het samenstel van dingen”, alsook over zijn tegenwoordigheid (Mt 24; Mr 13; Lu 21). Op 13 Nisan maakten Petrus en Johannes toebereidselen voor het paschamaal in een bovenvertrek in Jeruzalem, waar Jezus die avond (aan het begin van 14 Nisan) de viering met zijn apostelen hield. Na zijn bespreking met hen verlieten zij de stad, begaven zich naar de overkant van „de winterstroom Kidron” en bestegen de Olijfberg naar de tuin die Gethsemane heette (Mt 26:36; Lu 22:39; Jo 18:1, 2). Gethsemane betekent „Oliepers”, en nu nog staan er zeer oude olijfbomen op de helling van de Olijfberg. Maar de precieze ligging van de tuin is thans onbekend. — Zie GETHSEMANE.

Die nacht werd Jezus gearresteerd en naar Jeruzalem teruggebracht, waar hij voor de priesters Annas en Kajafas en in de Sanhedrin-zaal werd geleid om verhoord te worden (Mt 26:57–27:1; Jo 18:13-27). Van daar uit werd hij bij het aanbreken van de dag naar Pilatus, in „het paleis van de stadhouder”, gebracht (Mt 27:2; Mr 15:1, 16) en vervolgens naar Herodes Antipas, die toen ook in Jeruzalem was (Lu 23:6, 7). Ten slotte werd hij weer naar Pilatus teruggebracht, die op „Het Stenen Plaveisel”, in het Hebreeuws „Gabʹba·tha” genoemd, het uiteindelijke vonnis over hem uitsprak. — Lu 23:11; Jo 19:13; zie STENEN PLAVEISEL.

Golgotha, wat „Schedel[plaats]” betekent, was de plaats waar Jezus aan een paal gehangen werd (Mt 27:33-35; Lu 23:33). Hoewel deze plek zich kennelijk buiten de stadsmuren bevond, waarschijnlijk aan de N-zijde, kan ze nu niet met zekerheid geïdentificeerd worden. (Zie GOLGOTHA.) Hetzelfde geldt voor de plaats waar Jezus begraven werd. — AFB.: Deel 2, blz. 948.

’Het veld van de pottenbakker om daar vreemden te begraven’, dat door de priesters gekocht werd van het verradersloon dat Judas weer in de tempel had geworpen (Mt 27:5-7), wordt volgens de overlevering vereenzelvigd met een plek aan de Z-zijde van het Dal van Hinnom, dicht bij het punt waar dit dal met het Kidrondal samenkomt. Er zijn in deze omgeving veel graven te vinden. — Zie AKELDAMA.

In de tijd van de apostelen. Na zijn opstanding gebood Jezus zijn discipelen Jeruzalem voorlopig niet te verlaten (Lu 24:49; Han 1:4). Daar zouden zij beginnen met het prediken van berouw tot vergeving van zonden op basis van Christus’ naam (Lu 24:46-48). Tien dagen na zijn hemelvaart ontvingen de discipelen, die in een bovenvertrek bijeenwaren, de zalving met heilige geest (Han 1:13, 14; 2:1-4). In Jeruzalem wemelde het van joden en proselieten die uit alle delen van het Romeinse Rijk waren gekomen om het pinksterfeest bij te wonen. Het getuigenis dat de met heilige geest vervulde christenen gaven, had tot resultaat dat duizenden mensen gedoopte discipelen werden. Aangezien duizenden getuigenis aflegden van hun geloof, is het niet te verwonderen dat de woedende religieuze leiders uitriepen: „Ziet! . . . gij [hebt] Jeruzalem met uw leer vervuld” (Han 5:28). Het getuigenis werd kracht bijgezet door wonderen die werden verricht, zoals het genezen van de kreupele bedelaar bij „de tempeldeur die de Schone werd genoemd”, vermoedelijk de O-poort van het Voorhof der vrouwen. — Han 3:2, 6, 7.

Zelfs nadat de prediking zich van Jeruzalem uit begon te verbreiden naar „Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Han 1:8), bleef Jeruzalem de zetel van het besturende lichaam van de christelijke gemeente. Vervolging leidde er al vroeg toe dat „allen . . . verstrooid [werden] over de streken van Judea en Samaria, uitgezonderd de apostelen” (Han 8:1; vgl. Ga 1:17-19; 2:1-9). Vanuit Jeruzalem werden bepaalde apostelen en discipelen uitgezonden om nieuwe groepen gelovigen te helpen, zoals in Samaria (Han 8:14; 11:19-22, 27). Saulus van Tarsus (Paulus) achtte het al spoedig raadzaam zijn eerste bezoek als christen aan Jeruzalem te bekorten omdat er pogingen werden gedaan hem om het leven te brengen (Han 9:26-30). Maar er waren ook periodes van rust (Han 9:31). In Jeruzalem berichtte Petrus de christelijke vergadering dat God niet-joodse gelovigen had aanvaard, en hier werden ook het geschilpunt over de besnijdenis en daarmee verband houdende zaken tot een oplossing gebracht. — Han 11:1-4, 18; 15:1, 2, 22-29; Ga 2:1, 2.

Jezus had Jeruzalem de stad genoemd die ’de profeten doodt en de tot haar uitgezondenen stenigt’ (Mt 23:37; vgl. vs. 34-36). Hoewel veel van haar inwoners geloof stelden in Gods Zoon, bleef de stad over het geheel genomen haar vroegere wegen bewandelen. Daarom ’werd haar huis haar verlaten achtergelaten’ (Mt 23:38). In 66 G.T. had een joodse opstand tot gevolg dat een Romeinse krijgsmacht onder Cestius Gallus naar Jeruzalem oprukte, de stad omsingelde en kans zag helemaal tot aan de tempelmuren door te stoten. Plotseling trok Cestius Gallus zich zonder aanwijsbare reden terug. Daardoor werden christenen in de gelegenheid gesteld Jezus’ instructies op te volgen, die luidden: „Laten dan zij die in Judea zijn, naar de bergen vluchten, en laten zij die in haar [Jeruzalems] midden zijn, eruit trekken, en laten zij die zich in de landstreken bevinden, er niet binnengaan” (Lu 21:20-22). Eusebius verklaart in zijn Historia ecclesiastica (III, V, 3) dat de christenen Jeruzalem en het gehele land Judea verlieten en naar Pella, een stad in Perea, vluchtten.

Bronzen pruta, geslagen tijdens de joodse oorlog tegen Rome, verkondigt de „Bevrijding van Sion”

De opluchting die Jeruzalem ervoer toen de Romeinse troepen zich terugtrokken, was slechts van korte duur, net zoals dit eertijds het geval was geweest toen de Babyloniërs zich tegen het einde van de regering van koning Zedekia tijdelijk terugtrokken om tegen de Egyptenaren op te rukken. In 70 G.T. kwamen de Romeinse troepen onder generaal Titus in grotere aantallen terug en sloegen het beleg voor de stad, die nu ter gelegenheid van de paschaviering boordevol mensen was. De Romeinen wierpen belegeringswallen op en rondom de hele stad werd een ononderbroken muur of omheining opgericht teneinde elke ontsnappingsmogelijkheid zowel overdag als ’s nachts te beletten. Ook dit geschiedde in vervulling van Jezus’ profetie (Lu 19:43). In de stad zelf twistten en vochten rivaliserende partijen met elkaar, veel van de voedselvoorraden ging verloren en degenen die betrapt werden bij een poging de stad te verlaten, werden als verraders ter dood gebracht. Josephus, de bron van deze inlichtingen, verhaalt dat na verloop van tijd de hongersnood zo hevig werd dat de mensen ertoe kwamen restjes hooi en leer, ja, zelfs hun eigen kinderen te eten. (Vgl. Klg 2:11, 12, 19, 20; De 28:56, 57.) De vredesvoorstellen die Titus deed, werden door de koppige leiders van de stad hardnekkig afgewezen.

Bronzen sestertius ter herdenking van de verovering van Judea door de Romeinen; voorzijde: keizer Vespasianus; keerzijde: „IVDAEA CAPTA” (Judea veroverd)

Ten slotte sloegen de Romeinen stelselmatig bressen in de muren en drongen hun troepen de stad binnen (AFB.: Deel 2, blz. 752). Ondanks orders die het tegendeel inhielden, werd de tempel in brand gestoken en in de as gelegd. Volgens Josephus gebeurde dit op dezelfde dag van het jaar waarop eeuwen voordien Nebukadnezar de eerste tempel had verwoest. In zijn verslag verklaart hij ook dat het archief met de geslachtsregisters van de stammen en families, waaruit de erfrechten konden worden afgeleid, in vlammen opging (De joodse oorlog, VI, iv, 5; II, xvii, 6; VI, vi, 3). Derhalve was het nadien niet meer mogelijk rechtsgeldig aan te tonen wie tot de Messiaanse stam Juda en de priesterlijke stam Levi behoorden.

Na slechts 4 maanden en 25 dagen — van 3 april tot 30 augustus 70 G.T. — werd Jeruzalem ingenomen. De verdrukking, hoe hevig ook, was dus opmerkelijk kort. Ongetwijfeld hebben de onredelijke houding en gedragingen van de joden in de stad ertoe bijgedragen dat de verdrukking slechts van korte duur was. Hoewel Josephus het dodental op 1.100.000 stelt, waren er overlevenden. Er werden 97.000 personen gevangengenomen, van wie er velen als slaven naar Egypte werden gevoerd of door het zwaard of door dieren in de arena’s van de Romeinse provincies gedood werden. Ook hierdoor werd een goddelijke profetie vervuld. — De 28:68.

De hele stad werd met de grond gelijkgemaakt; alleen de torens van het paleis van Herodes en een gedeelte van de westelijke muur liet men overeind staan als een getuigenis voor latere generaties dat de sterke verdedigingswerken van de stad tevergeefs waren geweest. Volgens Josephus werd, afgezien van deze overblijfselen, „de gehele rest van de ringmuur . . . zo volledig tot de grond toe afgebroken, dat latere bezoekers van de plek eenvoudig niet konden geloven dat daar ooit iets gestaan had” (De Joodse Oorlog, VII, i, 1 [3]). Een reliëf op de Titusboog in Rome beeldt Romeinse soldaten af die heilige vaten uit de verwoeste tempel wegdragen. — Vgl. Mt 24:2; AFB.: Deel 2, blz. 752.

Latere periodes. Jeruzalem bleef tot omstreeks 130 G.T. vrijwel onbewoond. In dat jaar beval keizer Hadrianus de bouw van een nieuwe stad, die Aelia Capitolina zou heten. Hierdoor ontlokte hij een joodse opstand onder leiding van Bar Kochba (132–135 G.T.). Een tijdlang had deze succes, maar vervolgens werd de opstand neergeslagen. Gedurende een periode van bijna 2 eeuwen werd het de joden niet toegestaan de door de Romeinen gebouwde stad te betreden. In de 4de eeuw bezocht Helena, de moeder van Constantijn de Grote, Jeruzalem en begon vele zogenaamde heilige plaatsen en heiligdommen te identificeren. Later veroverden de moslims de stad. Thans staan er twee islamitische bouwwerken op de Tempelberg. Laat in de 7de eeuw bouwde kalief ʽAbd al-Malik ibn Marwan op of in de buurt van het tempelterrein de Koepel van de Rots, die weliswaar een moskee wordt genoemd, maar in werkelijkheid een heiligdom is. Ten Z van de Koepel van de Rots staat de al-Aksamoskee, voor het eerst gebouwd in de 8ste eeuw, maar grondig verbouwd in de 11de eeuw.

Verdere inlichtingen over geografische plaatsen in en om Jeruzalem zijn onder andere onder de volgende trefwoorden te vinden: EN-ROGEL; KIDRON, STROOMDAL VAN DE; MAKTES; OFEL; OLIJFBERG; SION nr. 1; TEMPEL.

De betekenis van de stad. Jeruzalem was veel meer dan de hoofdstad van een aardse natie. Het was de enige stad op heel de aarde waar Jehovah God zijn naam had gevestigd (1Kon 11:36). Nadat de ark van het verbond, een teken van Gods tegenwoordigheid, naar Jeruzalem was overgebracht, en vooral nadat het tempelheiligdom of huis van God daar was gebouwd, werd de stad Jehovah’s figuurlijke ’verblijfplaats’, zijn „rustplaats” (Ps 78:68, 69; 132:13, 14; 135:21; vgl. 2Sa 7:1-7, 12, 13). Aangezien de koningen uit de geslachtslijn van David Gods gezalfden waren, die op „Jehovah’s troon” zaten (1Kr 29:23; Ps 122:3-5), werd Jeruzalem zelf ook „de troon van Jehovah” genoemd, en de stammen of natiën die zich in erkenning van Gods soevereiniteit daarheen wendden, werden als het ware tot de naam van Jehovah bijeengebracht (Jer 3:17; Ps 122:1-4; Jes 27:13). Wie Jeruzalem vijandig gezind was of ertegen streed, verzette zich in feite tegen de uitdrukking van Gods soevereiniteit. Met het oog op de profetische uitspraak in Genesis 3:15 zou dit stellig gebeuren.

Jeruzalem was derhalve de zetel van de door God ingestelde regering of het typologische koninkrijk Gods. Het was de plaats vanwaar Gods wet, zijn woord en zijn zegen uitgingen (Mi 4:2; Ps 128:5). Wie zich beijverde voor de vrede en het welzijn van Jeruzalem, beijverde zich voor het welslagen van Gods rechtvaardige voornemen, voor de totstandkoming van zijn wil (Ps 122:6-9). Hoewel Jeruzalem in de bergen van Juda lag en ongetwijfeld een indrukwekkende aanblik bood, had de stad haar ware verhevenheid en schoonheid te danken aan de wijze waarop ze door Jehovah God geëerd en verheerlijkt was, opdat ze voor hem als „een luisterrijke kroon” zou dienen. — Ps 48:1-3, 11-14; 50:2; Jes 62:1-7.

Aangezien het in de eerste plaats Jehovah’s met verstand begiftigde schepselen zijn die hem loven en zijn wil ten uitvoer brengen, werd niet door de gebouwen waaruit de stad bestond, bepaald of hij zich van de stad zou blijven bedienen, maar door haar bewoners — de regeerders en de onderdanen, de priesters en het gewone volk (Ps 102:18-22; Jes 26:1, 2). Zolang zij getrouw bleven en Jehovah’s naam door hun woorden en hun levenswandel eerden, zegende en verdedigde hij Jeruzalem (Ps 125:1, 2; Jes 31:4, 5). Tengevolge van de afvallige handelwijze waaraan het merendeel van het volk en hun koningen zich schuldig maakte, wekten zij al spoedig Jehovah’s misnoegen op. Daarom maakte Jehovah bekend dat hij het voornemen had opgevat de stad die zijn naam had gedragen, te verwerpen (2Kon 21:12-15; 23:27). „Steun en stut” zou hij uit de stad wegnemen, wat tot gevolg zou hebben dat er tirannie, jeugdcriminaliteit en gebrek aan respect voor mannen in eervolle posities zouden heersen; Jeruzalem zou verlaagd en diep vernederd worden (Jes 3:1-8, 16-26). Hoewel Jehovah God de stad zeventig jaar nadat hij haar verwoesting door Babylon had toegestaan, liet herbouwen en haar weer schoonheid verleende als het vreugdevolle centrum van de ware aanbidding op aarde (Jes 52:1-9; 65:17-19), vervielen het volk en hun leiders opnieuw tot hun afvallige handelwijze.

Jehovah behoedde de stad totdat hij zijn Zoon naar de aarde zond. Dan moest ze er namelijk nog zijn opdat de Messiaanse profetieën in vervulling konden gaan (Jes 28:16; 52:7; Za 9:9). Israëls afvallige handelwijze bereikte een climax toen de Messias, Jezus Christus, aan een paal gehangen werd. (Vgl. Mt 21:33-41.) Doordat dit in Jeruzalem plaatsvond, op instigatie van de leiders van de natie en met ondersteuning van het volk, kwam één ding onafwendbaar vast te staan: God zou Jeruzalem als stad die hem vertegenwoordigde en zijn naam droeg, volledig en onherroepelijk verwerpen. (Vgl. Mt 16:21; Lu 13:33-35.) Noch Jezus noch zijn apostelen voorzeiden dat God het aardse Jeruzalem en zijn tempel te eniger tijd na de door hem verordende verwoesting, die in 70 G.T. werd voltrokken, zou herbouwen.

Toch bleef de naam Jeruzalem in gebruik als symbool van iets groters dan de aardse stad. De apostel Paulus onthulde onder goddelijke inspiratie dat er een „Jeruzalem dat boven is” bestaat. Hij noemde het de „moeder” van gezalfde christenen (Ga 4:25, 26). Daarmee krijgt het „Jeruzalem dat boven is” de positie van echtgenote van Jehovah God, de grote Vader en Levengever. Toen het aardse Jeruzalem als de hoofdstad van Gods uitverkoren natie diende, werd de stad ook aangeduid als een vrouw die met God gehuwd was, aangezien ze door heilige banden in een verbondsverhouding met hem stond (Jes 51:17, 21, 22; 54:1, 5; 60:1, 14). Bijgevolg was het aardse Jeruzalem een afbeelding van de gehele gemeente van Gods dienstknechten op aarde. Het „Jeruzalem dat boven is” moet derhalve een afbeelding zijn van de gehele gemeente van loyale dienstknechten van Jehovah in de hemel.

Het nieuwe Jeruzalem. In het geïnspireerde boek Openbaring geeft de apostel Johannes inlichtingen omtrent het „nieuwe Jeruzalem” (Opb 3:12). In een visioen ziet Johannes deze „heilige stad” „van God uit de hemel neerdalen, toebereid als een bruid die zich voor haar man versierd heeft”. Dit houdt verband met het visioen dat hij ziet van „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde”. Van deze „bruid” wordt gezegd dat zij „de vrouw van het Lam” is (Opb 21:1-3, 9-27). Ook andere apostolische geschriften passen deze beeldspraak toe op de christelijke gemeente van gezalfden (2Kor 11:2; Ef 5:21-32). In Openbaring hoofdstuk 14 wordt „het Lam”, Christus Jezus, afgebeeld als staande op de berg Sion, een naam die eveneens met Jeruzalem in verband wordt gebracht (vgl. 1Pe 2:6), en met hem zijn er 144.000 die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven dragen. — Opb 14:1-5; zie NIEUWE JERUZALEM, HET.

Het ontrouwe Jeruzalem. Aangezien veel van wat er in de Schrift over Jeruzalem gezegd wordt een veroordeling inhoudt, is het duidelijk dat Jeruzalem uitsluitend wanneer het getrouw was het hemelse deel van Jehovah’s organisatie en soms de ware christelijke gemeente, „het Israël Gods”, symboliseerde (Ga 6:16). Wanneer Jeruzalem ontrouw was, werd het als een prostituée en een overspelige vrouw afgebeeld; het werd dan als de heidense Amorieten en Hethieten die eens heer en meester in de stad waren geweest (Ez 16:3, 15, 30-42). In die hoedanigheid kon Jeruzalem uitsluitend afvalligen afbeelden, degenen die een overspelige weg van ontrouw jegens de God wiens naam zij beweren te dragen, zijn ingeslagen. — Jak 4:4.

Het is dus duidelijk dat „Jeruzalem” in diverse betekenissen wordt gebruikt, en men zal telkens de context in aanmerking moeten nemen teneinde tot het juiste begrip te komen. — Zie BESTEMDE TIJDEN DER NATIËN.