Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jesua

Jesua

(Je̱sua) [misschien een verkorte vorm van Jehosua, wat „Jehovah is redding” betekent].

1. Een Aäronitische priester in de tijd van David. Van de 24 door David ingedeelde afdelingen van de Aäronitische priesterschap was de 9de aan het huis van Jesua toegewezen. Vermoedelijk wordt hetzelfde huis genoemd in de opsomming van degenen die in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terugkeerden. — 1Kr 24:1, 11, 31; Ezr 2:1, 36; Ne 7:39.

2. Een van de levieten die, tijdens de regering van koning Hizkia, in de priestersteden belast waren met de verdeling van de tienden en de bijdragen. — 2Kr 31:15.

3. Een Israëliet uit de familie van Pahath-Moab; sommige van zijn nakomelingen keerden met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terug. — Ezr 2:1, 2, 6; Ne 7:11.

4. Een hogepriester (in Haggaï en Zacharia Jozua genoemd), zoon van Jozadak en kleinzoon van Seraja (Ezr 3:8; Ne 12:26; 1Kr 6:14). Hij was uit het huis van Eleazar. — Zie Ezr 7:1-5 voor de geslachtslijn van Eleazar tot Seraja.

Toen Nebukadnezar Jeruzalem verwoestte, bracht hij Seraja, die destijds hogepriester was, ter dood en voerde Jozadak gevankelijk naar Babylon (2Kon 25:18-21; 1Kr 6:14, 15). Jesua keerde in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terug en diende als hogepriester voor het herstelde joodse overblijfsel (Ezr 2:2; 5:2; Ne 7:7; Hag 1:1). Aldus werd de hogepriesterlijke lijn door Jehovah in stand gehouden, zodat Israël vanaf het herstel tot de komst van de Messias hogepriesters ten dienste stonden. Aangemoedigd door de profeten Haggaï en Zacharia, nam Jesua samen met Zerubbabel de leiding bij de oprichting van het altaar en vervolgens ook bij de herbouw van de tempel (Ezr 3:2; 5:1, 2). Hij stond Zerubbabel terzijde bij het weerstaan van degenen die de wederopbouw van de tempel tegenstonden. — Ezr 4:1-3.

Enige van de ouderen onder de teruggekeerde Israëlieten hadden de heerlijkheid van Salomo’s tempel gezien en waren geneigd de herbouwde tempel in vergelijking daarmee als niets te achten. De profeet Haggaï werd gezonden om tot Zerubbabel en Jozua (Jesua) te spreken en hun te zeggen dat de heerlijkheid van dit laatste huis groter zou worden dan die van het vorige. Jehovah zou dat tot stand brengen door „de begeerlijke dingen van alle natiën” binnen te brengen. — Hag 2:1-4, 7, 9.

De profeet Zacharia kreeg een visioen waarin hij de hogepriester Jozua (Jesua) voor de engel van Jehovah zag staan en Satan aan Jozua’s rechterhand om hem te weerstaan. „Jozua” kreeg in plaats van de bevuilde kleren die hij aanhad, lange staatsiegewaden en een reine tulband. Daarop werd „Jozua” iets verteld over Gods knecht genaamd Spruit. — Za 3:1-8.

Bij een andere gelegenheid kreeg Zacharia van Jehovah de opdracht Jozua (Jesua) een kroon op het hoofd te zetten en tot hem te zeggen: „Hier is de man wiens naam Spruit is. . . . En hijzelf zal de tempel van Jehovah bouwen, . . . en hij moet priester worden op zijn troon.” Deze profetie had beslist betrekking op iemand die nog moest komen, want onder de Wet waren priesterschap en koningschap streng gescheiden, en de hogepriester Jozua heeft nooit als koning over Israël geregeerd. — Za 6:11-13.

5. Het hoofd van een levitisch huis waarvan sommige personen in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terugkeerden (Ezr 2:40; Ne 7:43). Een vertegenwoordiger van Jesua’s huis (of een andere persoon met dezelfde naam) ondertekende de „betrouwbare overeenkomst” die de priesters, de vorsten en het volk aangingen om in Gods wet te wandelen. Hij was de zoon van Azanja (Ne 9:38; 10:1, 9) en waarschijnlijk dezelfde als de in Nehemia 12:8, 24 genoemde Jesua.

Tot het huis van Jesua behoorde vermoedelijk ook „Jozabad, de zoon van Jesua,” een van de levieten aan wie Ezra het zilver, het goud en de vaten voor het huis van God overhandigde. — Ezr 8:33.

Ezer, de zoon van Jesua, een vorst van Mizpa, kwam misschien ook uit deze familie; onder Nehemia verrichtte hij herstelwerkzaamheden aan de muur van Jeruzalem. — Ne 3:19.

6. Een van de levieten die het opzicht hadden over de tempelherbouw. — Ezr 3:9.

7. Een van de levieten die het volk de Wet voorlazen en verklaarden en die onder het opzicht van Ezra de leiding in de aanbidding namen. Misschien behoorde hij tot hetzelfde huis als nr. 5. — Ne 8:7; 9:4, 5.

8. Een stad in het zuidelijk deel van Juda waar enkelen van het gerepatrieerde joodse overblijfsel woonden. Sommige geleerden identificeren de plaats met Tell es-Saʽweh (Tel Yeshuʽa), ongeveer 15 km ten ONO van Berseba (Ne 11:25, 26). Misschien gaat het om het Sema uit Jozua 15:26 en mogelijk om het Seba uit Jozua 19:2.