Jether
(Je̱ther) [van een grondwoord dat „meer dan voldoende; overvloed” betekent].
1. In de masoretische tekst van Exodus 4:18 wordt Jethro, Mozes’ schoonvader, Jether genoemd. — Zie JETHRO.
2. Een nakomeling van Juda via Perez. Jether stierf zonder zonen na te laten. — 1Kr 2:4, 5, 25, 26, 28, 32.
3. De eerstgenoemde zoon van Ezra; nakomeling van Juda. — 1Kr 4:17.
4. Een nakomeling van Aser (1Kr 7:30, 38). Vermoedelijk is hij dezelfde als de in vers 37 genoemde Jithran; in het Hebreeuws vertonen de namen sterke overeenkomst.
5. De eerstgeboren zoon van Gideon. Blijkbaar vergezelde Jether zijn vader toen deze de Midianitische koningen Zebah en Zalmuna achtervolgde en hen gevangennam, maar toen hem werd bevolen hen te doden, schrok de jonge Jether ervoor terug zijn zwaard te trekken (Re 8:20). Nadat Gideon was gestorven, werd Jether door zijn halfbroer Abimelech gedood. — Re 9:5, 18.
6. Vader van Davids voormalige legeroverste Amasa (1Kon 2:5, 32). In de masoretische tekst wordt hij in 2 Samuël 17:25 als Jitra aangeduid en daar wordt gezegd dat hij een Israëliet was, maar in 1 Kronieken 2:17 wordt hij een Ismaëliet genoemd, vermoedelijk omdat hij een tijdlang onder de Ismaëlieten had gewoond.