Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jezus Christus

Jezus Christus

De naam en titel van de Zoon van God vanaf het tijdstip dat hij tijdens zijn verblijf op aarde gezalfd werd.

De naam Jezus (Gr.: I·eʹsous) komt overeen met de Hebreeuwse naam Jesua (of Jehosua, de onverkorte vorm), die „Jehovah is redding” betekent. Ongewoon was de naam niet, want veel mannen in die tijd heetten zo. Daarom werd er vaak een nadere aanduiding aan toegevoegd en zei men: „Jezus de Nazarener” (Mr 10:47; Han 2:22). Christus komt van het Griekse Chriʹstos, het equivalent van het Hebreeuwse Ma·sjiʹach (Messias), en betekent „Gezalfde”. Hoewel de uitdrukking „gezalfde” vóór Jezus’ tijd terecht op anderen werd toegepast, bijvoorbeeld op Mozes, Aäron en David (Heb 11:24-26; Le 4:3; 8:12; 2Sa 22:51), vormden de positie, het ambt of de dienst waarvoor deze personen gezalfd werden, slechts een voorafbeelding van de uitnemender positie, het hogere ambt en de verhevener dienst van Jezus Christus. Jezus is dus bij uitstek en als enige „de Christus, de Zoon van de levende God”. — Mt 16:16; zie CHRISTUS; MESSIAS.

Voormenselijk bestaan. Het leven van de persoon die als Jezus Christus bekend kwam te staan, begon niet hier op aarde. Jezus zelf sprak over zijn voormenselijk bestaan in de hemel (Jo 3:13; 6:38, 62; 8:23, 42, 58). Uit Johannes 1:1, 2 blijkt welke naam degene die Jezus werd, in de hemel droeg. Daar staat: „In het begin was het Woord [Gr.: Loʹgos], en het Woord was bij God, en het Woord was een god [„was goddelijk”, AT; Mo; of: „van goddelijke natuur”, Böhmer; Stage]. Deze was in het begin bij God.” Aangezien Jehovah eeuwig is en geen begin heeft gehad (Ps 90:2; Opb 15:3), moet de mededeling dat het Woord vanaf „het begin” bij God was, hier betrekking hebben op het begin van Jehovah’s scheppingswerken. Dit wordt bevestigd door andere teksten die Jezus identificeren als „de eerstgeborene van heel de schepping”, „het begin van de schepping door God” (Kol 1:15; Opb 1:1; 3:14). Aldus identificeert de Schrift het Woord (Jezus in zijn voormenselijk bestaan) als Gods eerste schepping, zijn eerstgeboren Zoon.

Dat Jehovah werkelijk de Vader of Levengever was van deze eerstgeboren Zoon en dat deze Zoon derhalve inderdaad door God was geschapen, blijkt duidelijk uit Jezus’ eigen woorden. Hij duidde God als de Bron van zijn leven aan toen hij zei: „Ik leef vanwege de Vader.” Zoals uit de context blijkt, wilde Jezus daarmee zeggen dat hij van zijn Vader leven verkregen had of dat zijn Vader hem tot bestaan had gebracht, net zoals sterfelijke mensen door hun geloof in Jezus’ loskoopoffer leven zouden verkrijgen. — Jo 6:56, 57.

Als de schattingen van hedendaagse wetenschappers betreffende de ouderdom van het stoffelijke universum ook maar enigszins correct zijn, dateert Jezus’ bestaan als geestelijk schepsel al van miljarden jaren vóór de schepping van de eerste mens. (Vgl. Mi 5:2.) Van de diensten van deze eerstgeboren geestenzoon maakte zijn Vader gebruik bij de schepping van alle andere dingen (Jo 1:3; Kol 1:16, 17). Hierbij inbegrepen waren de miljoenen andere geestenzonen in het hemelse gezin van Jehovah God (Da 7:9, 10; Opb 5:11), alsook het stoffelijke universum en de eerste schepselen die daarin werden voortgebracht. Logischerwijs richtte Jehovah zich tot deze eerstgeboren Zoon toen hij zei: „Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis” (Ge 1:26). Al deze andere scheppingen werden niet alleen geschapen „door tussenkomst van hem” maar ook „voor hem”, want hij is Gods Eerstgeborene en de „erfgenaam van alle dingen”. — Kol 1:16; Heb 1:2.

Geen mede-Schepper. Dat de Zoon een aandeel heeft gehad aan de scheppingswerken, betekent echter niet dat hij daardoor een mede-Schepper met zijn Vader werd. De kracht om te scheppen kwam van God door middel van zijn heilige geest of werkzame kracht (Ge 1:2; Ps 33:6). En aangezien Jehovah de Bron van alle leven is, dankt de gehele bezielde schepping — zowel de zichtbare als de onzichtbare — haar leven aan hem (Ps 36:9). De Zoon was dus geen mede-Schepper, maar veeleer een middel of instrument waarvan Jehovah, de Schepper, zich voor zijn werk bediende. Jezus zelf schreef de eer voor de schepping aan God toe, zoals dit in de hele Schrift wordt gedaan. — Mt 19:4-6; zie SCHEPPING.

Gepersonifieerde wijsheid. Wat de Schrift over het Woord zegt, vertoont een opmerkelijke overeenkomst met de beschrijving in Spreuken 8:22-31. In dit schriftgedeelte wordt de wijsheid gepersonifieerd, voorgesteld alsof ze kon spreken en handelen (Sp 8:1). Vele schrijvers uit de eerste eeuwen van de gewone tijdrekening die beleden christen te zijn, waren van mening dat dit schriftgedeelte symbolisch moest worden opgevat en betrekking had op Gods Zoon in zijn voormenselijk bestaan. Met het oog op de reeds beschouwde teksten kan er geen twijfel over bestaan dat, zoals in de aangegeven verzen uit Spreuken wordt beschreven, deze Zoon door Jehovah werd „voortgebracht als het begin van zijn weg, als het vroegste van zijn werken van oudsher”, en dat de Zoon bij de schepping van de aarde ’als een meesterwerker naast Jehovah werd’. Het is waar dat in het Hebreeuws — een taal waarin net als in het Nederlands en in vele andere talen de zelfstandige naamwoorden een geslacht hebben — het woord voor „wijsheid” altijd vrouwelijk is. Dit zou dus blijven gelden in alle gevallen waarin de wijsheid gepersonifieerd is, ook daar waar ze in figuurlijke zin wordt gebruikt om Gods eerstgeboren Zoon voor te stellen. Het Griekse woord voor „liefde” in de uitdrukking „God is liefde” (1Jo 4:8) is ook vrouwelijk, maar dat betekent niet dat God vrouwelijk is. Salomo, die het grootste gedeelte van het bijbelboek Spreuken heeft geschreven (Sp 1:1), paste de titel qo·heʹleth (bijeenbrenger) op zichzelf toe (Pr 1:1), en ook dit woord is vrouwelijk.

Wijsheid is alleen waarneembaar wanneer ze op de een of andere wijze tot uitdrukking komt. Gods wijsheid werd in de schepping tot uitdrukking gebracht (Sp 3:19, 20), maar door bemiddeling van zijn Zoon. (Vgl. 1Kor 8:6.) Zo is ook Gods wijze voornemen met betrekking tot de mensheid door bemiddeling van zijn Zoon, Jezus Christus, gemanifesteerd en in hem samengevat. Daarom kon de apostel zeggen dat Christus „de kracht Gods en de wijsheid Gods” is en dat Christus Jezus „van Godswege wijsheid is geworden voor ons, ook rechtvaardigheid en heiliging en verlossing door losprijs”. — 1Kor 1:24, 30; vgl. 1Kor 2:7, 8; Sp 8:1, 10, 18-21.

In welk opzicht de „eniggeboren Zoon”. Dat Jezus de „eniggeboren Zoon” wordt genoemd (Jo 1:14; 3:16, 18; 1Jo 4:9), wil niet zeggen dat de andere geestelijke schepselen die werden voortgebracht niet Gods zonen waren, want ook zij worden zonen genoemd (Ge 6:2, 4; Job 1:6; 2:1; 38:4-7). De eerstgeboren Zoon was echter de enige rechtstreekse schepping van zijn Vader en op grond daarvan uniek en verschillend van alle andere zonen van God, die allen door Jehovah waren geschapen of verwekt door tussenkomst van die eerstgeboren Zoon. „Het Woord” was dus in een speciale betekenis Jehovah’s „eniggeboren Zoon”, evenals Isaäk in een speciale betekenis Abrahams „eniggeboren zoon” was (zijn vader had al een andere zoon maar niet bij zijn vrouw Sara). — Heb 11:17; Ge 16:15.

Waarom „het Woord” genoemd. De naam (of misschien de titel) „het Woord” (Jo 1:1) duidt klaarblijkelijk op de functie die Gods eerstgeboren Zoon vervulde nadat er andere met verstand begiftigde schepselen waren geformeerd. Een soortgelijke uitdrukking komt voor in Exodus 4:16, waar Jehovah tot Mozes aangaande diens broer Aäron zegt: „En hij moet voor u tot het volk spreken; en het moet geschieden dat hij u tot een mond zal dienen, en gij zult hem tot God dienen.” Als woordvoerder van Gods voornaamste vertegenwoordiger op aarde diende Aäron als „een mond” voor Mozes. Zo was het ook met het Woord of de Logos, die Jezus Christus werd. Jehovah gebruikte zijn Zoon kennelijk om inlichtingen en instructies aan andere leden van zijn gezin van geestenzonen door te geven, zoals hij zich ook van die Zoon bediende om zijn boodschap aan mensen op aarde over te brengen. Om te tonen dat hij Gods Woord of Woordvoerder was, zei Jezus tot zijn joodse toehoorders: „Wat ik leer, is niet van mij, maar behoort hem toe die mij heeft gezonden. Indien iemand zijn wil wenst te doen, zal hij betreffende deze leer weten of ze uit God is of dat ik uit mijzelf spreek.” — Jo 7:16, 17; vgl. Jo 12:50; 18:37.

In zijn voormenselijk bestaan als het Woord is Jezus ongetwijfeld bij vele gelegenheden als Jehovah’s Woordvoerder voor mensen op aarde opgetreden. Hoewel bepaalde teksten de indruk geven dat Jehovah rechtstreeks met mensen heeft gesproken, geven andere teksten duidelijk te kennen dat hij dit door bemiddeling van een vertegenwoordiger, een engel, deed. (Vgl. Ex 3:2-4 met Han 7:30, 35; zie ook Ge 16:7-11, 13; 22:1, 11, 12, 15-18.) Het is redelijk om aan te nemen dat God in de meeste van deze gevallen door bemiddeling van het Woord heeft gesproken. Dat was waarschijnlijk ook in Eden het geval, want bij twee van de drie gelegenheden waarvan wordt gezegd dat God daar sprak, blijkt uit het bijbelse verslag heel duidelijk dat er iemand — ongetwijfeld zijn Zoon — bij hem was (Ge 1:26-30; 2:16, 17; 3:8-19, 22). De engel die de Israëlieten door de wildernis leidde en wiens stem zij strikt moesten gehoorzamen omdat ’Jehovah’s naam in hem was’, kan daarom Gods Zoon, het Woord, zijn geweest. — Ex 23:20-23; vgl. Joz 5:13-15.

Dit betekent niet dat het Woord de enige hemelse vertegenwoordiger is door bemiddeling van wie Jehovah heeft gesproken. De geïnspireerde woorden in Handelingen 7:53, Galaten 3:19 en Hebreeën 2:2, 3 maken duidelijk dat het Wetsverbond niet door de Eerstgeborene, maar door andere engelenzonen van God aan Mozes werd overgebracht.

Sinds zijn terugkeer tot hemelse heerlijkheid draagt Jezus weer de naam „Het Woord van God”. — Opb 19:13, 16.

Waarom wordt in sommige bijbelvertalingen Jezus als „God” aangeduid, terwijl in andere wordt gezegd dat hij „een god” was?

In sommige bijbelvertalingen (NBG; SV) wordt Johannes 1:1 als volgt weergegeven: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.” De Griekse tekst luidt letterlijk: „In begin was het woord, en het woord was naar [in de richting van] de god, en god was het woord.” Wanneer de taal waarin de tekst wordt vertaald het vereist, kan de vertaler voor bepaalde woorden hoofdletters gebruiken. Het is duidelijk dat het passend is om „God” als vertaling van de uitdrukking „de god” met een hoofdletter te schrijven, want daarmee wordt de Almachtige God aangeduid, bij wie het Woord was. Maar in het tweede geval is het niet gerechtvaardigd om het woord „god” met een hoofdletter te schrijven.

De Nieuwe-Wereldvertaling geeft deze tekst als volgt weer: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god.” Het is waar dat in de Griekse grondtekst geen onbepaald lidwoord te vinden is (dat met het woord „een” overeenkomt). Maar dit wil niet zeggen dat het bij de vertaling niet gebruikt zou mogen worden, want de Koinè, of het algemene Grieks, kende geen onbepaald lidwoord. Daarom zijn vertalers van de christelijke Griekse Geschriften genoodzaakt het onbepaalde lidwoord in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet te gebruiken, al naar gelang hun begrip van de desbetreffende tekst. In alle Nederlandse vertalingen van deze geschriften komt het onbepaalde lidwoord honderden malen voor, doch in de meeste vertalingen wordt het niet in Johannes 1:1 gebruikt. Niettemin bestaat er een deugdelijke basis om het in de vertaling van deze tekst te gebruiken.

Allereerst moet worden opgemerkt dat de tekst zelf zegt dat het Woord „bij God” was; het kon dus niet God, dat wil zeggen de Almachtige God, zijn. (Merk ook vs. 2 op; dit vers zou onnodig zijn als uit vers 1 werkelijk zou blijken dat het Woord God was.) Bovendien is het opmerkelijk dat het woord voor „god” (Gr.: theʹos), wanneer het in vs. 1 voor de tweede maal voorkomt, zonder het bepalend lidwoord „de” (Gr.: ho) staat. In zijn commentaar op het Evangelie van Johannes (hfdst. 1–6) zegt Ernst Haenchen hierover dat „destijds [theʹos] en [ho theʹos] (’god, goddelijk’ en ’de God’) niet hetzelfde waren. . . . In feite was voor de evangelist alleen de Vader ’God’ ([ho theʹos]; vgl. 17:3); ’de Zoon’ was ondergeschikt aan hem (vgl. 14:28). Maar daarop wordt in deze passage slechts gezinspeeld, want de nadruk ligt hier op het in elkaars nabijheid zijn. . . . Het was in het joodse en christelijke monotheïsme heel goed mogelijk over goddelijke wezens te spreken die naast en onder God bestonden maar niet identiek met hem waren. Fil 2:6-10 bewijst dat. Daar beschrijft Paulus precies zo’n goddelijk wezen, de persoon die later mens werd in Jezus Christus . . . Het is dus zowel in Filippenzen als in Johannes 1:1 geen kwestie van een dialectische tweeëenheid, maar van een persoonlijke eenheid van twee entiteiten.” — John 1, vertaald door R. W. Funk, 1984, blz. 109, 110.

Haenchen geeft Johannes 1:1c als volgt weer: „en goddelijk (van goddelijke natuur) was het Woord”. Daarna verklaart hij: „In dit geval is het werkwoord ’was’ [Gr.: en] gewoon een predikaat. En bijgevolg moet er nauwkeuriger aandacht aan het predikaatsnomen worden geschonken: [theʹos] is niet hetzelfde als [ho theʹos] (’goddelijk’ is niet hetzelfde als ’God’)” (blz. 110, 111). Uitweidend over dit punt zei Philip B. Harner dat bij de grammaticale constructie in Johannes 1:1 een aan het werkwoord voorafgaand predikaatsnomen zonder het bepalend lidwoord „de” betrokken is, een constructie die in de eerste plaats kwalitatief van betekenis is en te kennen geeft dat „de logos de natuur van theos heeft”. Hij zei verder: „Ik denk dat in Johannes 1:1 de kwalitatieve kracht van het predikaat zo sterk op de voorgrond treedt, dat het zelfstandig naamwoord [theʹos] niet als bepaald opgevat kan worden” (Journal of Biblical Literature, 1973, blz. 85, 87). Andere vertalers, die eveneens erkennen dat de Griekse term kwalitatieve kracht heeft en de natuur van het Woord beschrijft, geven de zinsnede daarom als volgt weer: „het Woord was goddelijk”. — AT; vgl. Mo; zie NW, Appendix, blz. 1579.

De Hebreeuwse Geschriften geven zonder uitzondering duidelijk te kennen dat er slechts één Almachtige God is, de Schepper van alle dingen en de Allerhoogste, wiens naam Jehovah is (Ge 17:1; Jes 45:18; Ps 83:18). Om die reden kon Mozes tot de natie Israël zeggen: „Jehovah, onze God, is één Jehovah. En gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel en geheel uw levenskracht” (De 6:4, 5). In de christelijke Griekse Geschriften wordt deze leer, die al duizenden jaren door Gods dienstknechten was aanvaard en geloofd, niet tegengesproken, maar juist bevestigd (Mr 12:29; Ro 3:29, 30; 1Kor 8:6; Ef 4:4-6; 1Ti 2:5). Jezus Christus zelf zei: „De Vader is groter dan ik” en noemde de Vader zijn God, „de enige ware God” (Jo 14:28; 17:3; 20:17; Mr 15:34; Opb 1:1; 3:12). Bij tal van gelegenheden gaf Jezus te kennen de mindere te zijn van zijn Vader en aan hem ondergeschikt te zijn (Mt 4:9, 10; 20:23; Lu 22:41, 42; Jo 5:19; 8:42; 13:16). Zelfs na Jezus’ hemelvaart bleven zijn apostelen hetzelfde beeld presenteren. — 1Kor 11:3; 15:20, 24-28; 1Pe 1:3; 1Jo 2:1; 4:9, 10.

Deze feiten verschaffen een deugdelijke ondersteuning voor de vertaling „het Woord was een god” in Johannes 1:1. Het Woord wordt met goede reden „een god” (een machtige) genoemd, want als de Eerstgeborene, degene door wiens tussenkomst God alles heeft geschapen, en ook als Gods Woordvoerder, neemt hij een uitzonderlijke positie onder Gods schepselen in. De Messiaanse profetie in Jesaja 9:6 voorzei dat hij „Sterke God” genoemd zou worden (maar niet Almachtige God) en dat hij de „Eeuwige Vader” zou zijn van allen die als zijn onderdanen zouden mogen leven. De ijver van zijn Vader, „Jehovah der legerscharen”, zou dit tot stand brengen (Jes 9:7). Als Gods Tegenstander, Satan de Duivel, al een „god” wordt genoemd (2Kor 4:4) omdat hij over mensen en demonen heerst (1Jo 5:19; Lu 11:14-18), dan bestaat er toch stellig veel meer reden om Gods eerstgeboren Zoon als „een god” aan te duiden, „de eniggeboren god”, zoals hij volgens de betrouwbaarste handschriften in Johannes 1:18 wordt genoemd.

Toen Jezus er door tegenstanders van werd beschuldigd ’zichzelf tot een god te maken’, was zijn antwoord: „Staat er niet in uw Wet geschreven: ’Ik heb gezegd: „Gij zijt goden”’? Indien hij degenen tegen wie het woord van God gericht werd, ’goden’ heeft genoemd, en de Schrift toch niet krachteloos gemaakt kan worden, zegt gij dan tot mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd: ’Gij lastert’, omdat ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon?” (Jo 10:31-37) Jezus deed daar een aanhaling uit Psalm 82, waar menselijke rechters, die door God werden veroordeeld omdat zij geen recht verschaften, „goden” werden genoemd (Ps 82:1, 2, 6, 7). Aldus toonde Jezus aan hoe onredelijk het was hem van lastering te beschuldigen omdat hij had gezegd dat hij Gods Zoon was, niet God.

Jezus werd van lastering beschuldigd omdat hij had gezegd: „Ik en de Vader zijn één” (Jo 10:30). Dat dit niet betekende dat Jezus beweerde de Vader of God te zijn, blijkt duidelijk uit zijn antwoord, dat reeds gedeeltelijk is beschouwd. De eenheid waarop Jezus doelde, moet begrepen worden in overeenstemming met de context waarin hij zijn verklaring deed. Hij sprak over zijn werken en zijn zorg voor de „schapen” die hem zouden volgen. Zowel zijn werken als zijn woorden bewezen dat er tussen hem en zijn Vader eenheid — geen tweedracht of disharmonie — bestond, een gedachte waarop hij in zijn antwoord steeds weer de nadruk legde (Jo 10:25, 26, 37, 38; vgl. Jo 4:34; 5:30; 6:38-40; 8:16-18). Wat zijn „schapen” betreft, bestond er ook volledige eenheid tussen hem en zijn Vader wanneer het erop aankwam zulke met schapen te vergelijken mensen te beschermen en naar het eeuwige leven te leiden (Jo 10:27-29; vgl. Ez 34:23, 24). Jezus’ gebed om eenheid onder al zijn discipelen, met inbegrip van toekomstige discipelen, maakt duidelijk dat het één-zijn of de eenheid tussen Jezus en zijn Vader niet betekende dat zij beiden een en dezelfde persoon zijn, maar dat zij een en hetzelfde doel beogen en één zijn in handelen. In die zin konden Jezus’ discipelen „allen één” zijn, net zoals hij en zijn Vader één zijn. — Jo 17:20-23.

In overeenstemming hiermee zei Jezus in antwoord op een vraag van Thomas: „Indien gijlieden mij hadt gekend, zoudt gij ook mijn Vader hebben gekend; van dit ogenblik af kent gij hem en hebt gij hem gezien”, en in antwoord op een vraag van Filippus voegde Jezus eraan toe: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Jo 14:5-9). Opnieuw blijkt uit de toelichting die Jezus vervolgens geeft, dat dit zo was omdat hij getrouw zijn Vader vertegenwoordigde, de woorden van de Vader sprak en de werken van de Vader deed (Jo 14:10, 11; vgl. Jo 12:28, 44-49). Het was bij dezelfde gelegenheid, op de avond vóór zijn dood, dat Jezus tot deze zelfde discipelen zei: „De Vader is groter dan ik.” — Jo 14:28.

Ook in het licht van andere voorbeelden uit de Schrift kunnen de woorden van Jezus dat de discipelen in Jezus de Vader konden ’zien’, duidelijk begrepen worden. Zo zei Jakob bijvoorbeeld tot Esau: „Ik [heb] uw aangezicht gezien als zag ik Gods aangezicht, doordat gij mij met welgevallen hebt ontvangen.” Dit zei hij omdat Esau’s reactie in overeenstemming was geweest met Jakobs gebed tot God (Ge 33:9-11; 32:9-12). Nadat God Job vanuit een storm vragen had gesteld die hem hielpen bepaalde dingen beter te begrijpen, zei Job: „Van horen zeggen heb ik omtrent u vernomen, maar nu heeft mijn eigen oog u gezien” (Job 38:1; 42:5; zie ook Re 13:21, 22). De ’ogen van zijn hart’ waren verlicht. (Vgl. Ef 1:18.) Dat Jezus’ uitspraak over het zien van de Vader figuurlijk moest worden opgevat en niet letterlijk, blijkt duidelijk uit Jezus’ eigen woorden in Johannes 6:45, alsook uit het feit dat Johannes lang na Jezus’ dood schreef: „Geen mens heeft ooit God gezien; de eniggeboren god, die in de boezempositie bij de Vader is, die heeft hem verklaard.” — Jo 1:18; 1Jo 4:12.

Wat bedoelde Thomas toen hij tot Jezus zei: „Mijn Heer en mijn God”?

Toen Jezus aan Thomas en de andere apostelen verscheen, waardoor Thomas’ twijfels met betrekking tot Jezus’ opstanding werden weggenomen, richtte de nu overtuigde Thomas zich tot Jezus en riep uit: „Mijn Heer en mijn God! [lett.: „De Heer van mij en de God (ho Theʹos) van mij!”]” (Jo 20:24-29) Sommige geleerden hebben deze uitdrukking opgevat als een uitroep van verbazing die weliswaar tot Jezus werd gesproken maar in werkelijkheid tot God, zijn Vader, gericht was. Anderen beweren echter dat men volgens het oorspronkelijke Grieks de woorden dient op te vatten als tot Jezus gericht. Zelfs indien dit het geval is, dan nog zou de uitdrukking „Mijn Heer en mijn God” met de rest van de geïnspireerde Schrift moeten overeenstemmen. Aangezien uit het verslag blijkt dat Jezus voordien aan zijn discipelen had laten zeggen: „Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God”, is er geen reden om te geloven dat Thomas dacht dat Jezus de Almachtige God was (Jo 20:17). Na zijn beschrijving van Thomas’ ontmoeting met de uit de dood opgewekte Jezus, zegt Johannes zelf zowel over dit verslag als over soortgelijke verslagen: „Maar deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt hebben door middel van zijn naam.” — Jo 20:30, 31.

Thomas kan Jezus derhalve hebben aangesproken met „mijn God” in de zin dat Jezus „een god” was, maar niet de Almachtige God, niet „de enige ware God”, tot wie Thomas Jezus vaak had horen bidden (Jo 17:1-3). Of misschien heeft hij Jezus met „mijn God” aangesproken in dezelfde trant waarin zijn voorvaders soortgelijke uitdrukkingen hadden gebezigd die opgetekend staan in de Hebreeuwse Geschriften, waarmee Thomas vertrouwd was. Bij verschillende gelegenheden waarbij personen door een engel als boodschapper van Jehovah werden bezocht of aangesproken, kwam het voor dat zij, of ook wel de schrijver van het desbetreffende bijbelse verslag, die hemelse boodschapper antwoordden of over hem spraken alsof hij Jehovah God zelf was. (Vgl. Ge 16:7-11, 13; 18:1-5, 22-33; 32:24-30; Re 6:11-15; 13:20-22.) Dit kwam doordat de engel als Jehovah’s vertegenwoordiger optrad, in diens naam sprak, wellicht het voornaamwoord voor de eerste persoon enkelvoud gebruikte en zelfs zei: „Ik ben de ware God” (Ge 31:11-13; Re 2:1-5). In die zin kan Thomas Jezus dus met „mijn God” hebben aangesproken, aangezien hij Jezus als de vertegenwoordiger en woordvoerder van de ware God erkende of beleed. Hoe het ook zij, Thomas’ woorden zijn stellig niet in tegenspraak met wat hij Jezus zelf duidelijk had horen verklaren, namelijk: „De Vader is groter dan ik.” — Jo 14:28.

Zijn geboorte op aarde. Voordat Jezus op aarde werd geboren, waren er op deze planeet engelen in mensengedaante verschenen. Blijkbaar materialiseerden zij zich dan in een lichaam dat bij de gelegenheid paste, om zich vervolgens weer te dematerialiseren als zij zo’n toewijzing hadden volbracht (Ge 19:1-3; Re 6:20-22; 13:15-20). Zij bleven dus geestelijke schepselen, daar zij slechts tijdelijk een stoffelijk lichaam aannamen. Maar dit was niet het geval toen Gods Zoon naar de aarde kwam om de mens Jezus te worden. In Johannes 1:14 staat: „Het Woord . . . is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden.” Om die reden kon hij zich „de Zoon des mensen” noemen (Jo 1:51; 3:14, 15). Sommigen vestigen de aandacht op de uitdrukking „onder ons verblijf gehouden [lett.: „in een tent gewoond”]” en beweren dat hieruit blijkt dat Jezus geen echt mens was, maar een incarnatie. De apostel Petrus gebruikt echter een soortgelijke uitdrukking als hij het over zichzelf heeft, en Petrus was duidelijk geen incarnatie. — 2Pe 1:13, 14.

Het geïnspireerde verslag zegt: „De geboorte van Jezus Christus nu geschiedde aldus. Terwijl zijn moeder Maria aan Jozef ten huwelijk beloofd was, bleek zij voordat zij verenigd waren, zwanger te zijn door heilige geest” (Mt 1:18). Tevoren had Jehovah’s engel het maagdelijke meisje Maria ervan in kennis gesteld dat zij ’in haar schoot zou ontvangen’ doordat Gods heilige geest over haar zou komen en Zijn kracht haar zou overschaduwen (Lu 1:30, 31, 34, 35). Het kind dat ten slotte werd geboren, behield de identiteit van dezelfde persoon die in de hemel had gewoond als het Woord, en hij kon een werkelijke zoon van Maria zijn en dus een echte nakomeling van haar voorvaders Abraham, Isaäk, Jakob, Juda en koning David en de wettige erfgenaam van de goddelijke beloften die aan hen waren gedaan (Ge 22:15-18; 26:24; 28:10-14; 49:10; 2Sa 7:8, 11-16; Lu 3:23-34; zie GESLACHTSREGISTER VAN JEZUS CHRISTUS). Het is dan ook aan te nemen dat het kind dat werd geboren, bepaalde fysieke kenmerken had waardoor het op zijn joodse moeder leek.

Maria was een nakomelinge van de zondaar Adam en dus zelf onvolmaakt en zondig. Dit doet derhalve de vraag rijzen hoe Jezus, Maria’s „eerstgeborene” (Lu 2:7), een volmaakt en zondeloos fysiek lichaam kon hebben. Hoewel hedendaagse genetici veel over erfelijkheidswetten en over dominante en recessieve erfelijke eigenschappen weten, hebben zij niet op grond van experimenten kunnen vaststellen wat het resultaat van de vereniging van volmaaktheid en onvolmaaktheid zou zijn, zoals bij de verwekking van Jezus het geval was. Hoe het ook zij, de werkzaamheid van Gods heilige geest zorgde er op dat moment voor dat Gods voornemen met succes verwezenlijkt werd. Zoals de engel Gabriël aan Maria uitlegde, werd zij door „kracht van de Allerhoogste” overschaduwd en daarom was hetgeen geboren werd heilig, Gods Zoon. Gods heilige geest vormde als het ware een beschermende muur zodat vanaf de conceptie geen enkele onvolmaaktheid of schadelijke kracht het zich ontwikkelende embryo ongunstig of nadelig kon beïnvloeden. — Lu 1:35.

Aangezien het Gods heilige geest was die de geboorte mogelijk maakte, dankte Jezus zijn menselijk leven aan zijn hemelse Vader en niet aan een menselijke vader, zoals zijn pleegvader Jozef (Mt 2:13-15; Lu 3:23). Zoals Hebreeën 10:5 zegt, had Jehovah God ’hem een lichaam bereid’, en Jezus was, vanaf de conceptie, werkelijk „onbesmet, afgescheiden van de zondaars”. — Heb 7:26; vgl. Jo 8:46; 1Pe 2:21, 22.

De Messiaanse profetie in Jesaja 52:14, waar gesproken wordt over „de misvorming met betrekking tot zijn uiterlijk”, moet bijgevolg slechts in figuurlijke zin op Jezus de Messias betrekking hebben. (Vgl. vs. 7 van hetzelfde hfdst.) Hoewel Jezus Christus een volmaakt lichaam had, maakte de boodschap van waarheid en rechtvaardigheid die hij vrijmoedig verkondigde, hem weerzinwekkend in de ogen van huichelachtige tegenstanders, die zeiden in hem een werktuig van Beëlzebub te zien, iemand die door een demon bezeten was, een lasterende bedrieger (Mt 12:24; 27:39-43; Jo 8:48; 15:17-25). Evenzo maakte de boodschap die later door Jezus’ discipelen werd verkondigd, hen tot een „welriekende geur” des levens voor personen met een ontvankelijk hart, maar tot een geur des doods voor hen die hun boodschap verwierpen. — 2Kor 2:14-16.

Tijdstip van zijn geboorte, lengte van zijn bediening. Jezus werd klaarblijkelijk in de maand Ethanim (september/oktober) van het jaar 2 v.G.T. geboren, werd in 29 G.T. omstreeks dezelfde tijd van het jaar gedoopt en stierf op vrijdag, de veertiende dag van de lentemaand Nisan (maart/april) van het jaar 33 G.T. om ongeveer drie uur ’s middags. Hoe komt men aan deze datums?

Jezus werd ongeveer zes maanden na de geboorte van zijn bloedverwant Johannes (de Doper) geboren, toen Caesar Augustus Romeins keizer (31 v.G.T.–14 G.T.) en Quirinius stadhouder van Syrië was (zie voor de vermoedelijke datums van Quirinius’ bestuur het trefwoord INSCHRIJVING), en tegen het einde van de regering van Herodes de Grote over Judea. — Mt 2:1, 13, 20-22; Lu 1:24-31, 36; 2:1, 2, 7.

Zijn geboorte in relatie tot Herodes’ dood. Hoewel de datum van Herodes’ dood omstreden is, beschikken wij over heel wat bewijsmateriaal dat hij in het jaar 1 v.G.T. gestorven is. (Zie CHRONOLOGIE [Maansverduisteringen]; HERODES nr. 1 [Datum van zijn dood].) In de tijd tussen Jezus’ geboorte en Herodes’ dood vonden verscheidene gebeurtenissen plaats, zoals: Jezus’ besnijdenis op de achtste dag (Lu 2:21); dat hij veertig dagen na zijn geboorte naar de tempel in Jeruzalem werd gebracht (Lu 2:22, 23; Le 12:1-4, 8); de reis van de astrologen „uit oostelijke streken” naar Bethlehem (waar Jezus niet langer in een kribbe lag maar in een huis verbleef) (Mt 2:1-11; vgl. Lu 2:7, 15, 16); de vlucht van Jozef en Maria met het jonge kind naar Egypte (Mt 2:13-15); daarna de ontdekking van Herodes dat de astrologen geen gevolg hadden gegeven aan wat hij hun had opgedragen en de daaropvolgende moord op alle jongetjes onder de twee jaar in Bethlehem en omstreken (wat erop wijst dat Jezus toen geen pasgeboren baby meer was) (Mt 2:16-18). Als Jezus in de herfst van 2 v.G.T. werd geboren, zou er voldoende tijd geweest zijn voor al deze gebeurtenissen die tussen zijn geboorte en de dood van Herodes (waarschijnlijk in het jaar 1 v.G.T.) hebben plaatsgevonden. Er is echter nog een reden om Jezus’ geboorte in het jaar 2 v.G.T. te plaatsen.

Verband met Johannes’ bediening. Een verdere basis voor de juistheid van de aan het begin van dit gedeelte vermelde datums vindt men in Lukas 3:1-3, waaruit blijkt dat Johannes de Doper in „het vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar” begon te prediken en te dopen. Dat 15de jaar liep van de tweede helft van 28 G.T. tot augustus of september 29 G.T. (Zie TIBERIUS.) Op een zeker moment tijdens Johannes’ bediening kwam Jezus naar hem toe en werd gedoopt. Toen Jezus daarna met zijn eigen bediening begon, was hij „ongeveer dertig jaar” (Lu 3:21-23). Op dertigjarige leeftijd, de leeftijd waarop David koning werd, was Jezus niet langer aan zijn menselijke ouders onderworpen. — 2Sa 5:4, 5; vgl. Lu 2:51.

Volgens Numeri 4:1-3, 22, 23, 29, 30 waren degenen die onder het Wetsverbond dienst in het heiligdom verrichtten, „dertig jaar oud en daarboven”. Het is redelijk om aan te nemen dat Johannes de Doper, die een leviet was en de zoon van een priester, op dezelfde leeftijd met zijn bediening begon, niet in de tempel natuurlijk, maar in de speciale toewijzing die hij van Jehovah had ontvangen (Lu 1:1-17, 67, 76-79). De specifieke vermelding (tweemaal) van het leeftijdsverschil tussen Johannes en Jezus en het onderlinge verband tussen de verschijningen en de boodschappen van Jehovah’s engel bij de aankondiging van de geboorte van de twee zonen (Lu 1), verschaffen een deugdelijke basis op grond waarvan aangenomen kan worden dat hun bediening volgens een zelfde tijdtafel verliep en dat Johannes (als de voorloper van Jezus) dus ongeveer zes maanden eerder dan Jezus met zijn bediening begon.

Op grond hiervan moet Johannes dertig jaar voordat hij — in het 15de jaar van Tiberius — met zijn bediening begon, geboren zijn, dus ergens tussen de tweede helft van 3 v.G.T. en augustus of september 2 v.G.T.; en Jezus’ geboorte moet ongeveer zes maanden later hebben plaatsgevonden.

Het bewijs voor een bediening van drie en een half jaar. Aan de hand van nog een bewijsmiddel dat ons ter beschikking staat — de chronologie — kan men tot een nog nauwkeuriger conclusie komen. Dit bewijs heeft te maken met de duur van Jezus’ bediening en het tijdstip van zijn dood. De profetie in Daniël 9:24-27 (uitgebreid besproken onder het trefwoord ZEVENTIG WEKEN) vestigt de aandacht op het verschijnen van de Messias aan het begin van de zeventigste jaar-„week” (Da 9:25) en op zijn offerandelijke dood in het midden of „op de helft” van de laatste week, waarmee er een eind kwam aan de geldigheid van de slachtoffers en offergaven die onder het Wetsverbond werden gebracht (Da 9:26, 27; vgl. Heb 9:9-14; 10:1-10). Dit zou betekenen dat de bediening van Jezus Christus drie en een half jaar (de helft van een „week” van zeven jaar) heeft geduurd.

Wil Jezus’ bediening, die eindigde met zijn dood ten tijde van het Pascha, drie en een half jaar hebben geduurd, dan moet die periode in totaal vier paschafeesten hebben omvat. Het bewijs voor deze vier paschafeesten is te vinden in Johannes 2:13; 5:1; 6:4 en 13:1. In Johannes 5:1 wordt het Pascha niet specifiek vermeld; er wordt slechts gesproken over „een [„het”, volgens sommige oude handschriften] feest van de joden”. Er is echter alle reden om te geloven dat hier op het Pascha wordt gedoeld en niet op een van de andere jaarlijkse feesten.

Eerder, in Johannes 4:35, wordt vermeld dat Jezus had gezegd ’het zijn nog vier maanden voordat de oogst komt’. De oogsttijd, speciaal de tijd van de gerstoogst, begon omstreeks de tijd van het Pascha (14 Nisan). Derhalve had Jezus deze woorden vier maanden daarvoor of omstreeks de maand Kislev (november/december) geuit. Het na de ballingschap ingestelde Inwijdingsfeest werd in de maand Kislev gevierd, maar het behoorde niet tot de grote feesten die men in Jeruzalem moest bijwonen (Ex 23:14-17; Le 23:4-44). Volgens de joodse traditie werd het overal in het land in de vele synagogen gevierd. (Zie INWIJDINGSFEEST.) Later wordt in Johannes 10:22 specifiek vermeld dat Jezus één zo’n Inwijdingsfeest in Jeruzalem bijwoonde; het blijkt evenwel dat hij al vanaf het eerder gehouden Loofhuttenfeest in die streek verbleef en er dus niet speciaal voor dat doel heen was gegaan. Daarentegen geeft Johannes 5:1 duidelijk te kennen dat Jezus zich vanwege het speciale „feest van de joden” genoodzaakt zag van Galilea (Jo 4:54) naar Jeruzalem te gaan.

Het enige andere feest tussen Kislev en de paschatijd was het poerimfeest, dat in de maand Adar (februari/maart), ongeveer één maand voor het Pascha, werd gevierd. Maar het na de ballingschap ingestelde poerimfeest werd eveneens overal in het land in huizen en synagogen gevierd. (Zie POERIM.) Dus naar alle waarschijnlijkheid is het „feest van de joden” waarop Johannes 5:1 betrekking heeft, het Pascha, en Jezus’ aanwezigheid in Jeruzalem bij die gelegenheid was in overeenstemming met Gods aan Israël gegeven wet. Weliswaar doet Johannes daarna verslag van slechts enkele gebeurtenissen alvorens het volgende Pascha te vermelden (Jo 6:4), maar uit een beschouwing van de tabel „Voornaamste gebeurtenissen tijdens Jezus’ aardse leven” zal blijken dat Johannes’ verslag over het eerste deel van Jezus’ bediening zeer beknopt was; veel gebeurtenissen die de andere drie evangelisten al hadden besproken, sloeg hij over. Ja, door het verslag van deze andere evangelisten (Mattheüs, Markus en Lukas) over de vele activiteiten van Jezus wordt gezag verleend aan de conclusie dat er tussen de paschafeesten die in Johannes 2:13 en 6:4 worden vermeld, inderdaad nog een jaarlijks Pascha is gevierd.

Tijdstip van zijn dood. Jezus Christus stierf in de lente, op de paschadag, dat wil zeggen op 14 Nisan (of Abib) volgens de joodse kalender (Mt 26:2; Jo 13:1-3; Ex 12:1-6; 13:4). Dat jaar viel het Pascha op de zesde dag van de week (door de joden gerekend van zonsondergang op donderdag tot zonsondergang op vrijdag). Dit blijkt duidelijk uit Johannes 19:31, waar wordt gezegd dat de volgende dag „een grote” sabbat was. De dag na het Pascha was altijd een sabbat, ongeacht op welke dag van de week hij viel (Le 23:5-7). Wanneer deze speciale sabbat echter samenviel met de gewone sabbat (de zevende dag van de week), werd die dag „een grote sabbatdag”. Jezus stierf dus op vrijdag 14 Nisan, omstreeks drie uur ’s middags. — Lu 23:44-46.

Samenvatting van de bewijsvoering. Dus, kort samengevat: Aangezien Jezus in de lentemaand Nisan stierf en hij volgens Daniël 9:24-27 drie en een half jaar daarvoor met zijn bediening was begonnen, moet hij in de herfst, omstreeks de maand Ethanim (september/oktober), met zijn bediening zijn begonnen. Dan moet Johannes’ bediening (die in het 15de jaar van Tiberius een aanvang nam) in de lente van 29 G.T. zijn begonnen. Johannes’ geboorte viel dus in de lente van 2 v.G.T., en Jezus werd ongeveer zes maanden later, in de herfst van 2 v.G.T., geboren. Jezus begon zijn bediening ongeveer dertig jaar later, in de herfst van 29 G.T., en hij stierf in 33 G.T. (zoals gezegd, in de lente, op 14 Nisan).

Geen basis voor geboortedatum in de winter. De algemeen aanvaarde 25ste december als de geboortedatum van Jezus is dus niet op de Schrift gebaseerd. Uit veel naslagwerken blijkt dat die datum zijn oorsprong vindt in een heidense feestdag. Over de oorsprong van de viering van 25 december schreef de jezuïtische geleerde Urbanus Holzmeister:

„Thans wordt algemeen toegegeven dat de aanleiding voor het vieren van de datum 25 december, het feest was dat de heidenen op deze dag vierden. Petavius [een Franse jezuïtische geleerde, 1583–1652] heeft reeds terecht opgemerkt dat op 25 december ’de geboortedag van de onoverwinnelijke zon’ werd gevierd.

Getuigen voor dit feest zijn: (a) De Kalender van Furius Dionysius Filocalus, samengesteld in het jaar 354 [G.T.], waarin wordt opgemerkt: ’25 december, de G(eboortedag) van de onoverwinnelijke (Zon).’ (b) De kalender van de astroloog Antiochus (samengesteld omstreeks 200 [G.T.]): ’Maand december . . . 25 . . . De geboortedag van de zon; de dagen lengen.’ (c) Caesar Julianus [Julianus de Afvallige, keizer van 361–363 G.T.] deed een aanbeveling voor de spelen welke aan het einde van het jaar werden gehouden ter ere van de zon, die ’de onoverwinnelijke zon’ werd genoemd.” — Chronologia vitae Christi (Chronologie van het leven van Christus), Pontificium Institutum Biblicum, Rome, 1933, blz. 46.

Het meest voor de hand liggende bewijs voor de onjuistheid van de datum 25 december is misschien wel dat volgens de bijbel de herders in de nacht van Jezus’ geboorte met hun kudden in het veld waren (Lu 2:8, 12). In de herfstmaand Bul (oktober/november) begon namelijk de regentijd al (De 11:14) en werden de kudden ’s nachts naar een beschut onderkomen gebracht. De volgende maand, Kislev (de negende maand van de joodse kalender, november/december), was koud en regenachtig (Jer 36:22; Ezr 10:9, 13), en in Tebeth (december/januari) werden de laagste temperaturen van het jaar bereikt, met nu en dan sneeuwval in het hoogland. Dat er ’s nachts herders in het veld waren, klopt dus met het bewijsmateriaal waaruit blijkt dat Jezus in het begin van de herfst, in de maand Ethanim, geboren is. — Zie BUL; KISLEV.

Er is nog een factor die tegen een datum in december pleit: Het is zeer onwaarschijnlijk dat de Romeinse keizer zo’n regenachtige wintermaand zou uitkiezen om zijn (vaak opstandige) joodse onderdanen „een ieder naar zijn eigen stad” te laten reizen om daar te worden ingeschreven. — Lu 2:1-3; vgl. Mt 24:20; zie TEBETH.

De beginjaren van zijn aardse leven. Het verslag over de beginjaren van Jezus’ aardse leven is zeer beknopt. Hij werd geboren in Bethlehem in Judea, de geboortestad van koning David, en werd nadat het gezin uit Egypte was teruggekeerd, meegenomen naar Nazareth in Galilea — dit alles als een vervulling van goddelijke profetieën (Mt 2:4-6, 14, 15, 19-23; Mi 5:2; Ho 11:1; Jes 11:1; Jer 23:5). Jezus’ pleegvader, Jozef, was timmerman (Mt 13:55) en had het blijkbaar niet breed. (Vgl. Lu 2:22-24 met Le 12:8.) Bijgevolg heeft Jezus, die op de eerste dag van zijn leven als mens in een stal sliep, zijn kinderjaren kennelijk in tamelijk eenvoudige omstandigheden doorgebracht. Nazareth was historisch niet van betekenis, hoewel het dicht bij twee belangrijke handelswegen lag. Het is mogelijk dat veel joden op Nazareth neerkeken. — Vgl. Jo 1:46; zie AFB.: Deel 2, blz. 537, 539; NAZARETH.

Over Jezus’ eerste levensjaren is niets anders bekend dan dat ’het jonge kind opgroeide en sterk werd, met wijsheid vervuld werd en Gods gunst op hem bleef rusten’ (Lu 2:40). In de loop van de tijd groeide het gezin, want Jozef en Maria kregen vier zonen en enkele dochters (Mt 13:54-56). Maria’s ’eerstgeboren’ zoon (Lu 2:7) is dus niet als enig kind opgegroeid. Dit verklaart ongetwijfeld hoe het mogelijk was dat zijn ouders op de terugweg uit Jeruzalem pas na enige tijd merkten dat Jezus, hun oudste kind, zich niet bij de groep bevond. Dit bezoek van Jezus (als twaalfjarige) aan de tempel, waar hij een gesprek met de joodse leraren voerde en hen versteld deed staan, is het enige voorval uit zijn jeugd dat wat uitvoeriger is beschreven (AFB.: Deel 2, blz. 538). Uit het antwoord dat Jezus zijn bezorgde ouders gaf toen zij hem daar gevonden hadden, blijkt dat hij op de hoogte was van de wonderbaarlijke aard van zijn geboorte en wist dat hij de toekomstige Messias zou zijn (Lu 2:41-52). Het is redelijk om aan te nemen dat zijn moeder en pleegvader hem de inlichtingen hadden doorgegeven die zij hadden ontvangen via de bezoeken van engelen en door middel van de profetieën die Simeon en Anna hadden geuit toen Jozef en Maria veertig dagen na de geboorte van Jezus de eerste maal naar Jeruzalem waren gereisd. — Mt 1:20-25; 2:13, 14, 19-21; Lu 1:26-38; 2:8-38.

Niets wijst erop dat Jezus gedurende zijn kinderjaren bovennatuurlijke krachten bezat of gebruikte, zoals beweerd wordt in de fantasievolle verhalen die in bepaalde apocriefe boeken, bijvoorbeeld in het zogenoemde Kindheidsevangelie van Thomas, staan opgetekend. Het veranderen van water in wijn te Kana, hetgeen hij tijdens zijn bediening deed, was „het begin van zijn tekenen” (Jo 2:1-11). Kennelijk heeft Jezus ook toen hij nog thuis in Nazareth woonde, niet met zijn wijsheid en superioriteit als volmaakt mens te koop gelopen, hetgeen wellicht op te maken is uit het feit dat zijn halfbroers tijdens zijn bediening als mens geen geloof in hem stelden, terwijl ook het merendeel van de bevolking van Nazareth niet in hem geloofde. — Jo 7:1-5; Mr 6:1, 4-6.

Toch kenden de inwoners van Nazareth Jezus blijkbaar heel goed (Mt 13:54-56; Lu 4:22); zijn voortreffelijke eigenschappen en persoonlijkheid moeten beslist opgemerkt zijn, althans door degenen die rechtvaardigheid en goedheid wisten te waarderen. (Vgl. Mt 3:13, 14.) Op de sabbat woonde hij geregeld de diensten in de synagoge bij. Hij wist goed de weg in de Heilige Geschriften en kon daaruit voorlezen. Hieruit blijkt dat hij een goede opleiding had ontvangen, maar hij heeft geen rabbijnse scholen voor „hoger onderwijs” bezocht. — Lu 4:16; Jo 7:14-16.

De beknoptheid van het verslag over Jezus’ jeugd is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat hij door Jehovah nog niet als „de Christus” was gezalfd (Mt 16:16) en er nog niet mee begonnen was zich te kwijten van de goddelijke toewijzing die hem wachtte. Zijn kinderjaren en zijn volwassenwording waren evenals zijn geboorte noodzakelijk maar evenwel van bijkomstig belang, middelen tot een doel. Het was zoals Jezus later ten overstaan van de Romeinse stadhouder Pilatus verklaarde: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid.” — Jo 18:37.

Zijn doop. Pas toen Jezus zich liet dopen en de heilige geest op hem werd uitgestort, werd hij werkelijk de Messias of Christus, Gods Gezalfde (de engelen gebruikten deze titel bij de aankondiging van zijn geboorte kennelijk in profetische zin, Lu 2:9-11; neem ook nota van vs. 25, 26). Zes maanden lang had Johannes ’de weg bereid’ voor „Gods middel tot redding” (Lu 3:1-6). Jezus, die nu „ongeveer dertig jaar” was, werd gedoopt ondanks de aanvankelijke bezwaren die Johannes uitte omdat hij tot op dat tijdstip uitsluitend berouwvolle zondaars had gedoopt (Mt 3:1, 6, 13-17; Lu 3:21-23). Jezus was echter zonder zonde; zijn doop getuigde dan ook van het feit dat hij zich aanbood om zijn Vaders wil te doen. (Vgl. Heb 10:5-9.) Nadat Jezus ’uit het water opgekomen’ was, en terwijl hij bad, „zag hij de hemelen vaneengaan”, en Gods geest daalde in lichamelijke gedaante gelijk een duif op hem neer. Bovendien werd Jehovah’s stem vanuit de hemel gehoord, die zei: „Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd.” — Mt 3:16, 17; Mr 1:9-11; Lu 3:21, 22.

Doordat Gods geest op Jezus werd uitgestort, werd zijn verstand ongetwijfeld verlicht zodat veel punten hem duidelijk werden. Jezus’ eigen uitspraken na die tijd, en vooral het innige gebed tot zijn Vader in de paschanacht van 33 G.T., tonen aan dat hij zich zijn voormenselijk bestaan en dat wat hij zijn Vader had horen zeggen en hem had zien doen, alsook de heerlijkheid die hijzelf in de hemel had gehad, kon herinneren (Jo 6:46; 7:28, 29; 8:26, 28, 38; 14:2; 17:5). Het is heel goed mogelijk dat deze dingen ten tijde van zijn doop en zalving in zijn herinnering terugkwamen.

Door zijn zalving met heilige geest ontving Jezus de aanstelling en machtiging voor zijn bediening als prediker en onderwijzer (Lu 4:16-21) en ook voor zijn dienst als Gods Profeet (Han 3:22-26). Maar bovenal werd hij daardoor aangesteld als Jehovah’s beloofde Koning, de erfgenaam van de troon van David (Lu 1:32, 33, 69; Heb 1:8, 9), die een eeuwig koninkrijk zou ontvangen. Om die reden kon hij later tot de Farizeeën zeggen: „Het koninkrijk Gods is in uw midden” (Lu 17:20, 21). Jezus werd eveneens gezalfd om als Gods Hogepriester op te treden, niet als een nakomeling van Aäron, maar naar de wijze van de koning-priester Melchizedek. — Heb 5:1, 4-10; 7:11-17.

Jezus was vanaf de tijd van zijn geboorte Gods Zoon, net zoals de volmaakte Adam de „zoon van God” was (Lu 3:38; 1:35). De engel Gabriël had Jezus al voor zijn geboorte als Gods Zoon geïdentificeerd. Toen dus na Jezus’ doop de stem van zijn Vader weerklonk, die zei: „Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd” (Mr 1:11), was deze verklaring, die gedaan werd toen Jezus met Gods heilige geest werd gezalfd, redelijkerwijs meer dan louter een erkenning van Jezus’ identiteit. Uit alles blijkt dat Jezus op dat moment door God werd verwekt of voortgebracht als zijn Zoon, dat hij als het ware werd „wedergeboren” met het vooruitzicht opnieuw leven te ontvangen als een geestenzoon van God in de hemel. — Vgl. Jo 3:3-6; 6:51; 10:17, 18; zie DOOP; ENIGGEBOREN.

Zijn belangrijke rol in Gods voornemen. Het heeft Jehovah God goedgedacht zijn eerstgeboren Zoon tot de centrale figuur of de sleutelfiguur te maken in de verwezenlijking van al Zijn voornemens (Jo 1:14-18; Kol 1:18-20; 2:8, 9), tot het brandpunt waarin het licht van alle profetieën zou samenkomen en van waar uit hun licht zou uitstralen (1Pe 1:10-12; Opb 19:10; Jo 1:3-9), tot de oplossing van alle problemen die Satans opstand had opgeworpen (Heb 2:5-9, 14, 15; 1Jo 3:8) en tot het fundament waarop God alle toekomstige regelingen ten behoeve van het eeuwige welzijn van Zijn universele gezin in de hemel en op aarde zou grondvesten (Ef 1:8-10; 2:20; 1Pe 2:4-8). Vanwege de uitermate belangrijke rol die Jezus aldus in Gods voornemen vervult, kon hij terecht en zonder overdrijving zeggen: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij.” — Jo 14:6.

Het „heilige geheim”. Het in Jezus Christus geopenbaarde voornemen van God bleef een ’heilig geheim [of: mysterie], dat tijden lang verzwegen bleef’ (Ro 16:25-27). Meer dan 4000 jaar lang, sinds de opstand in Eden, hadden mannen des geloofs uitgezien naar de vervulling van Gods belofte dat er een „zaad” zou komen dat de kop van de met een slang te vergelijken Tegenstander zou vermorzelen en daardoor de mensheid verlichting zou schenken (Ge 3:15). Bijna 2000 jaar lang hadden zij hun hoop gevestigd op Jehovah’s verbond met Abraham betreffende een „zaad” dat „de poort van zijn vijanden in bezit [zou] nemen” en door bemiddeling waarvan alle natiën der aarde zich zouden zegenen. — Ge 22:15-18.

Toen ten slotte „de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit” en onthulde door bemiddeling van hem de betekenis van het „heilige geheim”, gaf het definitieve antwoord op de door Gods Tegenstander opgeworpen strijdvraag (zie JEHOVAH [De belangrijkste strijdvraag — een morele strijdvraag]) en verschafte door het loskoopoffer van zijn Zoon het middel waardoor de gehoorzame mensheid van zonde en dood bevrijd kon worden (Ga 4:4; 1Ti 3:16; Jo 14:30; 16:33; Mt 20:28). Op deze wijze nam Jehovah God elke onzekerheid of onduidelijkheid weg die er betreffende zijn voornemens wellicht nog in de geest van zijn dienstknechten bestond. Om die reden zegt de apostel: „Ongeacht hoe vele Gods beloften zijn, ze zijn Ja geworden door tussenkomst van [Jezus Christus].” — 2Kor 1:19-22.

Het „heilige geheim” hield niet eenvoudig de identificatie van Gods Zoon als zodanig in. Het betrof veeleer de rol die hem in het raamwerk van Gods voorbestemde voornemen was toegewezen, alsook de openbaring en tenuitvoerbrenging van dat voornemen door bemiddeling van Jezus Christus. Dit voornemen, dat zo lang een geheim was geweest, hield in dat God „aan de volledige grens van de bestemde tijden een bestuur [zou] hebben, om namelijk alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde”. — Ef 1:9, 10.

Een van de aspecten van het „heilige geheim” dat in Christus Jezus besloten ligt, is dat hij aan het hoofd staat van een nieuwe hemelse regering, die is samengesteld uit personen (joden en niet-joden) die uit de bevolking van de aarde zijn genomen en waarvan de heerschappij zich over zowel de hemel als de aarde zal uitstrekken. In het visioen uit Daniël 7:13, 14 verschijnt dan ook iemand „gelijk een mensenzoon” (een titel die later herhaaldelijk op Christus is toegepast — Mt 12:40; 24:30; Lu 17:26; vgl. Opb 14:14) in Jehovah’s hemelse hoven en worden hem „heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen”. Hetzelfde visioen laat echter zien dat ook de „heiligen van het Opperwezen” met deze „mensenzoon” een aandeel zullen hebben aan zijn koninkrijk, zijn heerschappij en zijn grootheid (Da 7:27). Toen Jezus op aarde was, koos hij uit zijn discipelen de eerste toekomstige leden van zijn Koninkrijksregering, en nadat zij ’in zijn beproevingen steeds bij hem gebleven waren’, sloot hij een verbond met hen voor een Koninkrijk en bad hij tot zijn Vader of Hij hen wilde heiligen (of tot „heiligen” wilde maken). Hij uitte tevens de wens dat „waar ik ben, ook zij bij mij mogen zijn, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die gij mij hebt gegeven” (Lu 22:28, 29; Jo 17:5, 17, 24). Aangezien de christelijke gemeente aldus met Christus verenigd is, speelt ze eveneens een rol in het „heilige geheim”, zoals later door de geïnspireerde apostel tot uitdrukking wordt gebracht. — Ef 3:1-11; 5:32; Kol 1:26, 27; zie HEILIG GEHEIM.

„Voornaamste Bewerker van het leven”. Het was een uiting van de onverdiende goedheid van zijn Vader dat Christus Jezus zijn volmaakte menselijke leven als slachtoffer aflegde. Hierdoor konden zijn uitverkoren volgelingen met hem in zijn hemelse regering verenigd worden en werd het ook mogelijk gemaakt dat zijn Koninkrijksheerschappij aardse onderdanen zou hebben (Mt 6:10; Jo 3:16; Ef 1:7; Heb 2:5; zie LOSPRIJS). Daardoor werd hij „de Voornaamste Bewerker van het leven [„Vorst des levens”, SV]” voor de gehele mensheid (Han 3:15). De hier gebruikte Griekse uitdrukking betekent in de grond der zaak „voornaamste leider”. Een hiermee verwant woord werd toegepast op Mozes, die een „heerser” over Israël werd genoemd. — Han 7:27, 35.

Als de „voornaamste leider” of „pionier van het Leven” (Mo) introduceerde Jezus Christus dus een nieuw en essentieel element voor het verwerven van eeuwig leven: zijn rol als bemiddelaar of tussenpersoon, ook in bestuurlijke zin. Hij is Gods Hogepriester, die iemand volledig van zonde kan reinigen en hem van de doodaanbrengende uitwerking van de zonde kan bevrijden (Heb 3:1, 2; 4:14; 7:23-25; 8:1-3); hij is de aangestelde Rechter, in wiens handen het gehele oordeel is gegeven, opdat hij op weloverwogen wijze de voordelen van zijn loskoopoffer kan doen toekomen aan degenen van de mensheid die waardig worden bevonden onder zijn Koninkrijksheerschappij te leven (Jo 5:22-27; Han 10:42, 43); door bemiddeling van hem komt ook de opstanding van de doden tot stand (Jo 5:28, 29; 6:39, 40). Omdat Jehovah God heeft bepaald zijn Zoon op deze wijze te gebruiken, „is er in niemand anders redding, want er is onder de hemel geen andere naam die onder de mensen is gegeven waardoor wij gered moeten worden”. — Han 4:12; vgl. 1Jo 5:11-13.

Aangezien dit aspect van Jezus’ autoriteit eveneens in zijn „naam” opgesloten ligt, konden zijn discipelen als vertegenwoordigers van de Voornaamste Bewerker van het leven in de naam van Jezus personen van ziekten genezen die op de overgeërfde zonde terug te voeren waren en konden zij zelfs doden opwekken. — Han 3:6, 15, 16; 4:7-11; 9:36-41; 20:7-12.

De volledige betekenis van zijn „naam”. Het is duidelijk dat hoewel Jezus’ dood aan een martelpaal een belangrijke rol speelt in de redding van de mensheid, de aanvaarding ervan allerminst het enige is wat bij ’geloof stellen in de naam van Jezus’ betrokken is (Han 10:43). Na zijn opstanding gaf Jezus zijn discipelen te kennen: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven”, waarmee hij aantoonde dat hij aan het hoofd staat van een regering die een universele heerschappij uitoefent (Mt 28:18). De apostel Paulus maakte duidelijk dat Jezus’ Vader „niets [heeft] overgelaten wat niet aan hem [Jezus] onderworpen is”, uiteraard met uitzondering van „degene die alle dingen aan hem onderwierp”, namelijk Jehovah, de Soevereine God (1Kor 15:27; Heb 1:1-14; 2:8). De „naam” van Jezus Christus is derhalve uitnemender dan die van Gods engelen, want zijn naam behelst of vertegenwoordigt de verstrekkende bestuursmacht die Jehovah hem heeft verleend (Heb 1:3, 4). Alleen zij die bereidwillig deze „naam” erkennen en zich ervoor buigen door zich te onderwerpen aan de autoriteit die erdoor wordt vertegenwoordigd, zullen eeuwig leven verwerven (Han 4:12; Ef 1:19-23; Fil 2:9-11). Zij moeten zich oprecht en zonder huichelarij voegen naar de maatstaven waaraan hun voorbeeld Jezus zich hield en moeten in geloof zijn geboden gehoorzamen. — Mt 7:21-23; Ro 1:5; 1Jo 3:23.

Wat is de „naam” van Jezus ter wille waarvan christenen door alle natiën worden gehaat?

Dit andere aspect van Jezus’ „naam” wordt geïllustreerd door zijn profetische waarschuwing dat zijn volgelingen „ter wille van [zijn] naam voorwerpen van haat . . . voor alle natiën” zouden zijn (Mt 24:9; zie ook Mt 10:22; Jo 15:20, 21; Han 9:15, 16). Dit zou vanzelfsprekend niet het geval zijn wegens de rol van Loskoper of Verlosser die in zijn naam opgesloten ligt, maar omdat zijn naam zijn positie als de door God aangestelde Regeerder, de Koning der koningen, vertegenwoordigt, voor wie alle natiën zich in onderworpenheid zullen moeten buigen om niet vernietigd te worden. — Opb 19:11-16; vgl. Ps 2:7-12.

Het is ook wel zeker dat de demonen die zich in gehoorzaamheid aan Jezus’ bevel uit personen lieten drijven van wie zij bezit genomen hadden, dit niet deden omdat hij het offerandelijke Lam Gods was, maar wegens de autoriteit die door zijn naam als de gezalfde gevolmachtigde van het Koninkrijk werd vertegenwoordigd, degene die de autoriteit bezat om niet slechts één legioen maar wel twaalf legioenen engelen op te roepen, die machtig genoeg waren om alle demonen uit te drijven die hardnekkig het bevel om uit mensen te gaan zouden negeren (Mr 5:1-13; 9:25-29; Mt 12:28, 29; 26:53; vgl. Da 10:5, 6, 12, 13). Jezus’ getrouwe apostelen waren zowel voor als na zijn dood gemachtigd om met gebruikmaking van zijn naam demonen uit te drijven (Lu 9:1; 10:17; Han 16:16-18). Maar toen de zonen van de joodse priester Skeva probeerden Jezus’ naam op die manier te gebruiken, betwistte de boze geest hun het recht zich op de autoriteit te beroepen die door de naam werd vertegenwoordigd en bracht de bezeten man ertoe hen aan te vallen en af te ranselen. — Han 19:13-17.

Wanneer Jezus’ volgelingen gewag maakten van zijn „naam”, gebruikten zij dikwijls de uitdrukking „de Heer Jezus” of „onze Heer Jezus Christus” (Han 8:16; 15:26; 19:5, 13, 17; 1Kor 1:2, 10; Ef 5:20; Kol 3:17). Zij erkenden hem niet alleen als hun Heer omdat hij krachtens zijn loskoopoffer hun door God aangestelde Terugkoper en Eigenaar was (1Kor 6:20; 7:22, 23; 1Pe 1:18, 19; Ju 4), maar ook vanwege zijn koninklijke positie en autoriteit. Zijn volgelingen predikten (Han 5:29-32, 40-42), doopten discipelen (Mt 28:18-20; Han 2:38; vgl. 1Kor 1:13-15), sloten immorele personen uit de gemeente (1Kor 5:4, 5) en vermaanden en onderwezen de aan hun zorg toevertrouwde christelijke gemeenten in Jezus’ naam (1Kor 1:10; 2Th 3:6), waardoor zowel zijn koninklijke als zijn priesterlijke autoriteit werd vertegenwoordigd. Hieruit volgt dus dat degenen die door Jezus waardig gerekend worden leven te ontvangen, nooit geloof zouden kunnen stellen in of trouw zouden kunnen zijn aan een andere „naam” die Gods autoriteit als heerser zou vertegenwoordigen, maar zich onverbrekelijk loyaal moeten betonen aan de „naam” van deze door God benoemde Koning, de Heer Jezus Christus. — Mt 12:18, 21; Opb 2:13; 3:8; zie NADEREN TOT GOD.

’Getuigenis afleggen van de waarheid’. Op de vraag van Pilatus: „Welnu, zijt gij dan een koning?”, antwoordde Jezus: „Gijzelf zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Een ieder die aan de zijde van de waarheid staat, luistert naar mijn stem” (Jo 18:37; zie RECHTSGEDING [Jezus’ verhoor]). Zoals de Schrift aantoont, was de waarheid waarvan hij getuigenis aflegde, niet zo maar waarheid in het algemeen. Het was de hoogstbelangrijke waarheid over Gods voornemens in het verleden en in de toekomst, waarheid die gebaseerd is op het fundamentele feit dat Gods wil soeverein is en op Zijn vermogen om die wil te volbrengen. Door zijn bediening onthulde Jezus dat die waarheid, vervat in „het heilige geheim”, Gods koninkrijk is in handen van Jezus Christus, de „zoon van David”, die als Koning-Priester op de troon zit. Dit was ook de essentie van de boodschap die de engelen vóór en ten tijde van zijn geboorte in Bethlehem in Judea, de stad van David, verkondigd hadden. — Lu 1:32, 33; 2:10-14; 3:31.

Het volbrengen van zijn bediening door getuigenis af te leggen van de waarheid, vergde meer van Jezus dan alleen praten, prediken en onderwijzen. Behalve dat hij zijn hemelse heerlijkheid moest afleggen om als mens geboren te worden, moest hij alle dingen vervullen die over hem geprofeteerd waren, met inbegrip van de schaduwen of voorafbeeldingen die vervat waren in het Wetsverbond (Kol 2:16, 17; Heb 10:1). Om de waarheid van het profetische woord en de beloften van zijn Vader hoog te houden, moest Jezus zo leven dat die waarheid werkelijkheid werd, dat ze gestalte kreeg door hetgeen hij zei en deed, door de wijze waarop hij leefde en waarop hij stierf. Het kwam er dus in feite op neer dat hij de waarheid moest zijn, de belichaming ervan. Dat was hij ook, zoals hijzelf zei. — Jo 14:6.

Om die reden kon de apostel Johannes schrijven dat Jezus „vol onverdiende goedheid en waarheid” was, en dat hoewel „de Wet . . . door bemiddeling van Mozes [werd] gegeven, de onverdiende goedheid en de waarheid . . . door bemiddeling van Jezus Christus [waren] gekomen” (Jo 1:14, 17). Door middel van zijn geboorte als mens, zijn doop in water — waardoor hij zich aan God aanbood — zijn drie en een half jaar durende openbare dienst ten behoeve van Gods koninkrijk, zijn dood in getrouwheid jegens God en zijn opstanding tot hemels leven, ja, door al deze historische gebeurtenissen is Gods waarheid „gekomen”, ofte wel werkelijkheid geworden. (Vgl. Jo 1:18; Kol 2:17.) De hele loopbaan van Jezus Christus bestond dus in ’getuigenis afleggen van de waarheid’, van de dingen die God met een eed bekrachtigd had. Jezus was dus niet een schaduw van de Messias of Christus. Hij was de werkelijke Messias, degene die beloofd was. Ook was hij niet een schaduw van de Koning-Priester. Nee, hij was werkelijk de ware Koning-Priester, degene die afgeschaduwd was. — Ro 15:8-12; vgl. Ps 18:49; 117:1; De 32:43; Jes 11:10.

Deze waarheid was de waarheid die ’de mensen zou vrijmaken’ wanneer zij er blijk van zouden geven „aan de zijde van de waarheid” te staan door Jezus’ rol in Gods voornemen te aanvaarden (Jo 8:32-36; 18:37). Zou men Gods voornemen met betrekking tot zijn Zoon negeren, zijn hoop op welk ander fundament maar ook bouwen, zijn leven ook maar naar iets anders richten, dan zou men in een leugen geloven, bedrogen worden en de leiding van de vader van de leugen, Gods Tegenstander, volgen (Mt 7:24-27; Jo 8:42-47). Het zou betekenen dat men ’in zijn zonden zou sterven’ (Jo 8:23, 24). Derhalve weerhield Jezus zich er niet van bekend te maken welke rol hij in Gods voornemen vervulde.

Het is waar dat hij zijn discipelen zelfs nadrukkelijk gelastte niet in het openbaar bekend te maken dat hij de Messias was (Mt 16:20; Mr 8:29, 30) en dat hij zichzelf maar zelden rechtstreeks als de Christus aanduidde, behalve wanneer hij met hen alleen was (Mr 9:33, 38, 41; Lu 9:20, 21; Jo 17:3). Maar hij vestigde vrijmoedig en geregeld de aandacht op zowel de profetieën als zijn werken die bewezen dat hij de Christus was (Mt 22:41-46; Jo 5:31-39, 45-47; 7:25-31). Toen Jezus eens, „vermoeid van de reis”, bij een bron tot een Samaritaanse vrouw sprak, maakte hij zich aan haar bekend, misschien om de nieuwsgierigheid van de dorpelingen op te wekken zodat zij naar hem toe zouden komen, wat dan ook gebeurde (Jo 4:6, 25-30). Louter de bewering dat hij de Messias was, zou niets te betekenen hebben indien ze niet vergezeld ging van de bewijzen, en uiteindelijk vergde het van de kant van hen die zagen en hoorden, geloof om de conclusie waartoe dat bewijsmateriaal onmiskenbaar leidde, te aanvaarden. — Lu 22:66-71; Jo 4:39-42; 10:24-27; 12:34-36.

Beproefd en tot volmaaktheid gebracht. Jehovah God toonde een uiterst groot vertrouwen in zijn Zoon toen hij hem opdroeg naar de aarde te gaan en de beloofde Messias te worden. Reeds „vóór de grondlegging der wereld” (1Pe 1:19, 20), een uitdrukking die wordt behandeld onder het trefwoord VOORKENNIS, VOORBESTEMMING (Voorbestemming van de Messias), had God het voornemen opgevat dat er een „zaad” zou zijn (Ge 3:15), de Messias, die als het Lam Gods ten slachtoffer zou worden gebracht. Het bijbelse verslag vermeldt echter niet op welk tijdstip — hetzij ten tijde van de opstand in Eden of op een later ogenblik — Jehovah de specifieke persoon die voor het vervullen van deze rol was uitgekozen, aanwees of ervan op de hoogte bracht. De vereisten, vooral dat er in een loskoopoffer moest worden voorzien, sloten de keus van een onvolmaakt mens uit, maar niet die van een volmaakte geestenzoon. Uit al zijn miljoenen geestenzonen koos Jehovah er één die de toewijzing op zich zou nemen: zijn Eerstgeborene, het Woord. — Vgl. Heb 1:5, 6.

Bereidwillig aanvaardde Gods Zoon de toewijzing. Dit blijkt duidelijk uit Filippenzen 2:5-8: „Hij heeft zichzelf ontledigd” van zijn hemelse heerlijkheid en zijn bestaan als geest, en heeft „de gedaante van een slaaf aangenomen” door zich er gewillig aan te onderwerpen dat zijn leven werd overgebracht naar het stoffelijke, aardse niveau en hij een mens van vlees en bloed werd. De toewijzing die voor hem lag, betekende een ontzaglijke verantwoordelijkheid; er was zo veel bij betrokken. Door zich getrouw te betonen, zou hij Satans bewering logenstraffen dat Gods dienstknechten Hem onder ontberingen, lijden en beproevingen zouden verloochenen, een bewering die in het geval van Job werd gedaan en in de bijbel staat opgetekend (Job 1:6-12; 2:2-6). Als de eerstgeboren Zoon kon van al Gods schepselen Jezus het overtuigendste antwoord op Satans beschuldiging geven en met betrekking tot de belangrijkste strijdvraag inzake de rechtmatigheid van Jehovah’s universele soevereiniteit het beste getuigenis afleggen ten gunste van zijn Vader. Daarmee zou hij bewijzen dat hij „de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige,” was (Opb 3:14). Indien hij faalde, zou hij meer dan enig ander schepsel smaad op de naam van zijn Vader werpen.

Toen Jehovah zijn eniggeboren Zoon uitkoos, was dat natuurlijk geen kwestie van ’hem haastig de handen opleggen’, met het risico dat Jehovah ’deel zou hebben aan mogelijke zonden’, want Jezus was geen nieuweling, die misschien ’opgeblazen zou worden van trots en in het oordeel zou vallen dat over de Duivel werd geveld’. (Vgl. 1Ti 5:22; 3:6.) Jehovah ’kende zijn Zoon volledig’ door de intieme omgang die hij ontelbare aeonen lang met hem had gehad (Mt 11:27; vgl. Ge 22:12; Ne 9:7, 8) en kon hem daarom de toewijzing geven de onfeilbare profetieën van Zijn Woord te vervullen (Jes 46:10, 11). Derhalve vormde eenvoudig het feit dat God zijn Zoon de rol van de voorzegde Messias liet vervullen, geen automatische waarborg voor „stellig succes” (Jes 55:11), zoals door voorstanders van de predestinatieleer wordt beweerd.

Hoewel de Zoon nog nooit een beproeving had ondergaan zoals die welke nu voor hem in het verschiet lag, had hij zijn getrouwheid en toewijding wel op andere manieren gedemonstreerd. Hij had reeds grote verantwoordelijkheid gedragen als Gods Woordvoerder, het Woord. Toch had hij zijn positie en autoriteit nooit misbruikt, zoals Gods aardse woordvoerder Mozes dit bij één gelegenheid had gedaan (Nu 20:9-13; De 32:48-51; Ju 9). Aangezien de Zoon degene was door bemiddeling van wie alle dingen waren gemaakt, was hij een god, „de eniggeboren god” (Jo 1:18); daarom nam hij een eervolle en superieure positie onder al Gods andere geestenzonen in. Toch werd hij niet hoogmoedig. (Zie in tegenstelling daarmee Ez 28:14-17.) Er kon dus niet worden gezegd dat de Zoon zijn loyaliteit, nederigheid en toewijding niet reeds in vele opzichten had bewezen.

Beschouw ter verduidelijking eens de beproeving waaraan Adam, de eerste menselijke zoon van God, werd onderworpen. Bij deze beproeving was geen vervolging of lijden betrokken, maar alleen het handhaven van eerbiedige gehoorzaamheid aan Gods wil met betrekking tot de boom der kennis van goed en kwaad (Ge 2:16, 17; zie BOMEN). Satans opstand en de van hem uitgaande verzoeking maakten geen deel uit van de oorspronkelijke beproeving waaraan God de mens onderwierp; het was een nieuwe factor, iets wat niet van God kwam. Ook was bij de beproeving waaraan God Adam onderwierp, niet de een of andere menselijke verzoeking betrokken, zoals die waarvoor Adam zich gesteld zag als gevolg van de overtreding van Eva (Ge 3:6, 12). Daarom had Adam beproefd kunnen worden zonder dat daarbij de een of andere verzoeking van buitenaf of de een of andere invloed tot kwaaddoen in het spel was; de hele kwestie zou alleen van zijn hartetoestand hebben afgehangen — van zijn liefde voor God en zijn onzelfzuchtigheid (Sp 4:23). Had Adam zich getrouw betoond, dan zou hem als een beproefde en goedgekeurde menselijke zoon van God het voorrecht ten deel zijn gevallen ’van de vrucht van de boom des levens te nemen, daarvan te eten en tot onbepaalde tijd te leven’ (Ge 3:22), en dat alles zonder aan een slechte invloed, verzoeking, vervolging of lijden blootgesteld te zijn geweest.

Ook kan er worden opgemerkt dat de geestenzoon die Satan werd, Gods dienst niet de rug toekeerde omdat iemand hem had vervolgd of hem tot kwaaddoen had verleid. God zeker niet, want ’Hij beproeft niemand met kwade dingen’. De kwestie was veeleer dat die geestenzoon niet aan zijn loyaliteit vasthield en toeliet dat hij „door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt” werd, en zo verviel hij tot zonde en werd een opstandeling (Jak 1:13-15). Zijn liefde hield onder beproeving geen stand.

Omdat Gods Tegenstander een strijdvraag had opgeworpen, moest de Zoon, als de beloofde Messias en toekomstige Koning van Gods koninkrijk, nu echter onder nieuwe omstandigheden een beproeving op zijn rechtschapenheid ondergaan. Deze beproeving en het daarmee gepaard gaande lijden waren tevens nodig opdat hij voor zijn positie als Gods Hogepriester over de mensheid „tot volmaaktheid [werd] gebracht” (Heb 5:9, 10). Teneinde aan de vereisten te voldoen om de Voornaamste Bewerker van redding te kunnen zijn, moest Gods Zoon „in alle opzichten aan zijn ’broeders’ [degenen die zijn gezalfde volgelingen werden] gelijk . . . worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden”. Hij moest ontberingen en lijden verduren opdat hij in staat zou zijn „degenen die op de proef worden gesteld, te hulp [te] komen” en medegevoel met hun zwakheden te hebben als iemand die „evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde”. Hoewel hij volmaakt en zonder zonde was, zou hij in staat zijn om „op gematigde wijze met de onwetenden en dwalenden te handelen”. Alleen door bemiddeling van zo’n Hogepriester zouden onvolmaakte mensen „met vrijmoedigheid van spreken de troon van onverdiende goedheid [kunnen] naderen, opdat [zij] barmhartigheid mogen verkrijgen en onverdiende goedheid mogen vinden tot hulp op de juiste tijd”. — Heb 2:10-18; 4:15–5:2; vgl. Lu 9:22.

Bleef zijn vrije wil behouden. Jezus zelf zei dat alle profetieën betreffende de Messias verwezenlijkt of „vervuld moesten worden” (Lu 24:44-47; Mt 16:21; vgl. Mt 5:17). Maar dat onthief Gods Zoon beslist niet van de zware verantwoordelijkheid om te kiezen tussen trouw blijven of ontrouw worden; hij werd daardoor ook niet van zijn vrije wil beroofd. Het was geen aangelegenheid die enkel van de Almachtige God, Jehovah, afhing. Zijn Zoon moest zijn deel doen om de profetieën in vervulling te doen gaan. God waarborgde de vervulling van de profetieën door zijn wijze keus van degene die de toewijzing te behartigen kreeg, namelijk „de Zoon van zijn liefde” (Kol 1:13). Dat zijn Zoon als mens op aarde zijn eigen vrije wil nog bezat en aanwendde, is duidelijk. Jezus sprak over zijn eigen wil, toonde dat hij zich vrijwillig aan de wil van zijn Vader onderwierp (Mt 16:21-23; Jo 4:34; 5:30; 6:38) en werkte bewust aan de uitvoering van de hem toegewezen taak zoals die in het Woord van zijn Vader beschreven was (Mt 3:15; 5:17, 18; 13:10-17, 34, 35; 26:52-54; Mr 1:14, 15; Lu 4:21). De vervulling van andere profetieën had Jezus uiteraard niet in zijn macht; enkele daarvan gingen pas na zijn dood in vervulling (Mt 12:40; 26:55, 56; Jo 18:31, 32; 19:23, 24, 36, 37). Het verslag over de nacht die aan zijn dood voorafging, onthult treffend wat een intense persoonlijke inspanning het hem kostte om zijn eigen wil te onderwerpen aan de superieure wil van Degene die wijzer was dan hijzelf, zijn Vader (Mt 26:36-44; Lu 22:42-44). Het onthult ook dat hij terdege inzag dat hij als mens, ofschoon volmaakt, van zijn Vader, Jehovah God, afhankelijk was voor kracht in tijd van nood. — Jo 12:23, 27, 28; Heb 5:7.

Tijdens de veertig dagen die Jezus na zijn doop en zalving in de wildernis doorbracht, terwijl hij (net als Mozes) vastte, kon hij dus over heel veel dingen mediteren, en hier putte hij kracht uit (Ex 34:28; Lu 4:1, 2). Daar had hij een rechtstreekse ontmoeting met de Slang, de Tegenstander van zijn Vader. Door soortgelijke tactieken aan te wenden als in Eden probeerde Satan de Duivel Jezus ertoe te verlokken zelfzuchtig te zijn, zich te verheffen en de soevereine positie van zijn Vader te verloochenen. In tegenstelling tot Adam bewaarde Jezus („de laatste Adam”) zijn rechtschapenheid, en door consequent aan de hand van de Schrift te tonen wat de wil van zijn Vader was, noopte hij Satan zich terug te trekken, „tot een andere geschikte tijd”. — Lu 4:1-13; 1Kor 15:45.

Zijn werken en persoonlijke hoedanigheden. Daar „de onverdiende goedheid en de waarheid” beide door bemiddeling van Jezus Christus zouden komen, moest hij zich onder de mensen begeven en hun de gelegenheid geven hem te horen, zijn werken te zien en zijn hoedanigheden te leren kennen. Op die manier zouden zij hem misschien als de Messias herkennen en wanneer hij voor hen als „het Lam Gods” zou sterven, in zijn offer geloven (Jo 1:17, 29). Hij bezocht persoonlijk de vele streken van Palestina en legde honderden kilometers te voet af. Hij sprak met mensen aan zeeoevers en op heuvelhellingen, alsook in steden en dorpen, in synagogen en in de tempel, op marktplaatsen, op straat en in huizen (Mt 5:1, 2; 26:55; Mr 6:53-56; Lu 4:16; 5:1-3; 13:22, 26; 19:5, 6); hij richtte zich tot grote menigten en tot afzonderlijke personen, tot mannen en vrouwen, tot jong en oud, arm en rijk. — Mr 3:7, 8; 4:1; Jo 3:1-3; Mt 14:21; 19:21, 22; 11:4, 5.

Bijgaande tabel laat zien hoe men de vier verslagen over Jezus’ aardse leven chronologisch zou kunnen rangschikken. Ze verschaft ook een overzicht van de verschillende „veldtochten” of rondreizen die hij tijdens zijn drie en een half jaar durende bediening heeft ondernomen.

Jezus was een harde werker en heeft zijn discipelen daarin een voorbeeld gegeven. Hij stond vroeg op en werkte tot laat in de avond (Lu 21:37, 38; Mr 11:20; 1:32-34; Jo 3:2; 5:17). Meer dan eens bracht hij een hele nacht door in gebed, bijvoorbeeld voordat hij de Bergrede hield (Mt 14:23-25; Lu 6:12–7:10). Bij een andere gelegenheid stond hij, na tot laat in de avond gewerkt te hebben, op terwijl het nog donker was en begaf zich naar een eenzame plaats om te bidden (Mr 1:32, 35). Zijn privacy werd vaak door de scharen verstoord, maar niettemin „ontving [hij] hen vriendelijk en ging tot hen spreken over het koninkrijk Gods” (Lu 9:10, 11; Mr 6:31-34; 7:24-30). Hij raakte vermoeid, kreeg dorst en honger en zag soms van een maaltijd af vanwege het werk dat gedaan moest worden. — Mt 21:18; Jo 4:6, 7, 31-34; vgl. Mt 4:2-4; 8:24, 25.

Evenwichtige kijk op stoffelijke zaken. Hij was echter geen asceet, die zich tot in extreme mate alles ontzegde zonder de omstandigheden in aanmerking te nemen (Lu 7:33, 34). Hij nam veel uitnodigingen voor maaltijden en zelfs voor feestmalen aan, en bezocht ook mensen die welgesteld waren (Lu 5:29; 7:36; 14:1; 19:1-6). Op een bruiloft droeg hij tot de vreugde bij door water in voortreffelijke wijn te veranderen (Jo 2:1-10). En hij waardeerde het als iemand iets goeds voor hem deed. Toen Judas zich er verontwaardigd over uitliet dat Lazarus’ zuster Maria Jezus’ voeten met een pond welriekende olie (ter waarde van meer dan $220, of ongeveer het jaarloon van een arbeider) inwreef, en bezorgdheid voorwendde voor de armen, die gebaat hadden kunnen zijn bij de verkoop van de olie, zei Jezus: „Laat haar begaan, opdat zij dit gebruik in acht kan nemen met het oog op de dag van mijn begrafenis. Want de armen hebt gij altijd bij u, maar mij zult gij niet altijd hebben” (Jo 12:2-8; Mr 14:6-9). Het onderkleed dat hij bij zijn arrestatie droeg — „van boven af aan één stuk geweven” — was blijkbaar van goede kwaliteit (Jo 19:23, 24). Niettemin kende Jezus in overeenstemming met de raad die hij anderen gaf, aan geestelijke zaken altijd de eerste plaats toe en maakte zich nooit overmatig bezorgd om stoffelijke zaken. — Mt 6:24-34; 8:20; Lu 10:38-42; vgl. Fil 4:10-12.

Moedige bevrijder. Tijdens zijn hele bediening gaf Jezus blijk van grote moed, mannelijkheid en kracht (Mt 3:11; Lu 4:28-30; 9:51; Jo 2:13-17; 10:31-39; 18:3-11). Net als Jozua, koning David en anderen streed hij voor Gods zaak en ten behoeve van degenen die rechtvaardigheid liefhadden. Als het beloofde „zaad” werd hij rechtstreeks geconfronteerd met de vijandschap van het ’zaad van de slang’ en moest hij de strijd ertegen aanbinden (Ge 3:15; 22:17). Hij voerde een aanvalsoorlog tegen de demonen en hun invloed op de geest en het hart van mensen (Mr 5:1-13; Lu 4:32-36; 11:19-26; vgl. 2Kor 4:3, 4; Ef 6:10-12). Huichelachtige religieuze leiders toonden dat zij in werkelijkheid tegen Gods soevereiniteit en wil gekant waren (Mt 23:13, 27, 28; Lu 11:53, 54; Jo 19:12-16). Jezus bracht hun in tal van disputen een zware nederlaag toe. Hij hanteerde „het zwaard van de geest”, Gods Woord, met kracht, volmaakte zelfbeheersing en grote vaardigheid. Op tactvolle wijze ontzenuwde hij de subtiele argumenten en strikvragen die zijn tegenstanders naar voren brachten en ’dreef hen in een hoek’ of plaatste hen voor een dilemma (Mt 21:23-27; 22:15-46). Hij stelde hen onbevreesd aan de kaak als onderwijzers van menselijke overleveringen en vormendienst, als blinde leiders, adderengebroed en kinderen van Gods Tegenstander, die zowel de vorst der demonen als een moordzuchtige leugenaar is. — Mt 15:12-14; 21:33-41, 45, 46; 23:33-35; Mr 7:1-13; Jo 8:40-45.

Jezus was echter nooit onbezonnen; hij was niet op moeilijkheden uit en vermeed onnodig gevaar (Mt 12:14, 15; Mr 3:6, 7; Jo 7:1, 10; 11:53, 54; vgl. Mt 10:16, 17, 28-31). Zijn moed was op geloof gebaseerd (Mr 4:37-40). Wanneer hij beschimpt en mishandeld werd, verloor hij niet zijn zelfbeheersing maar behield zijn kalmte en bleef zich „toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt”. — 1Pe 2:23.

Doordat Jezus moedig voor de waarheid streed en de mensen geestelijke verlichting schonk met betrekking tot Gods voornemen, vervulde hij als degene die groter was dan Mozes, de profetische rol van Bevrijder. Hij riep vrijheid uit tot de gevangenen (Jes 42:1, 6, 7; Jer 30:8-10; Jes 61:1). Hoewel velen om zelfzuchtige redenen en uit vrees voor de machthebbers aarzelden zich te ontdoen van de ketenen van onwetendheid en van slaafse onderworpenheid aan valse leiders en valse verwachtingen (Jo 7:11-13; 9:22; 12:42, 43), vonden anderen de moed om zich ervan te bevrijden (Jo 9:24-39; vgl. Ga 5:1). Zoals getrouwe Judese koningen campagnes hadden gevoerd om de valse aanbidding uit het rijk te bannen (2Kr 15:8; 17:1, 4-6; 2Kon 18:1, 3-6), zo had ook de bediening van Jezus, Gods Messiaanse Koning, een verwoestende uitwerking op de valse religie in zijn tijd. — Jo 11:47, 48.

Zie voor verdere inlichtingen aangaande de aardse bediening van Jezus Christus, KAARTEN: Deel 2, blz. 540, 541.

Diep medegevoel en grote genegenheid. Maar Jezus was ook een man die veel medegevoel bezat — een vereiste om als Gods Hogepriester te kunnen dienen. Zijn volmaaktheid maakte hem niet overkritisch, noch arrogant en neerbuigend (zoals de Farizeeën waren) tegenover de onvolmaakte, met zonden beladen mensen onder wie hij leefde en werkte (Mt 9:10-13; 21:31, 32; Lu 7:36-48; 15:1-32; 18:9-14). Zelfs kinderen voelden zich bij hem op hun gemak, en toen hij een kind als voorbeeld gebruikte, zette hij het niet zo maar voor zijn discipelen neer, maar „sloeg zijn armen eromheen” (Mr 9:36; 10:13-16). Hij betoonde zich een ware vriend en een toegenegen kameraad voor zijn volgelingen, ’die hij tot het einde toe liefhad’ (Jo 13:1; 15:11-15). Hij gebruikte zijn autoriteit niet om veeleisend te zijn en de lasten waaronder het volk gebukt ging nog te verzwaren, maar zei veeleer: „Komt tot mij, allen die zwoegt . . ., en ik zal u verkwikken.” Zijn discipelen ondervonden dat hij „zachtaardig en ootmoedig van hart” was, en dat zijn juk weldadig was en zijn vracht licht. — Mt 11:28-30.

De taak van een priester omvatte ook de zorg voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het volk (Le 13–15). Medelijden en mededogen bewogen Jezus ertoe mensen te helpen die ziek of blind waren of andere gebreken hadden (Mt 9:36; 14:14; 20:34; Lu 7:11-15; vgl. Jes 61:1). Toen zijn vriend Lazarus gestorven was en hij zag hoe verdrietig Lazarus’ zusters daarover waren, ’zuchtte hij en liet zijn tranen de vrije loop’ (Jo 11:32-36). Zo droeg Jezus, de Messias, in het vooruit reeds ’de ziekten en smarten’ van anderen, en dat ten koste van zijn eigen krachten (Jes 53:4; Lu 8:43-48). Hij deed dit niet alleen om de profetieën te vervullen, maar ook omdat ’hij het wilde’ (Mt 8:2-4, 16, 17). Wat nog belangrijker was, hij schonk hun geestelijke gezondheid en vergeving van zonden. Hij was daartoe gemachtigd omdat hij, als de Christus, ertoe voorbestemd was het loskoopoffer te verschaffen en in feite reeds de doop in de dood onderging, een doop die tot de dood aan de martelpaal zou leiden. — Jes 53:4-8, 11, 12; vgl. Mt 9:2-8; 20:28; Mr 10:38, 39; Lu 12:50.

„Wonderbaar Raadgever”. De priester was er verantwoordelijk voor het volk in Gods wet en wil te onderwijzen (Mal 2:7). Als de koninklijke Messias, het voorzegde „rijsje . . . uit de tronk van Isaï [Davids vader]”, moest Jezus tevens ’de geest van wijsheid, raad, kracht en kennis, gepaard met de vrees voor Jehovah’, aan de dag leggen. Hij zou laten zien dat die vrees voor Jehovah „vreugde” geeft (Jes 11:1-3). De ongeëvenaarde wijsheid die uit de leringen van Jezus spreekt — hij was „méér dan Salomo” (Mt 12:42) — is een van de krachtigste bewijzen dat hij inderdaad de Zoon van God was en dat de evangelieverslagen onmogelijk louter het produkt van de geest of verbeeldingskracht van onvolmaakte mensen kunnen zijn.

Jezus bewees door zijn kennis van Gods Woord en wil, zijn inzicht in de menselijke aard, alsook zijn vermogen om tot de kern van een zaak door te dringen en de oplossing aan te geven voor problemen die zich in het dagelijks leven voordeden, dat hij de beloofde ’Wonderbare Raadgever’ was (Jes 9:6). De beroemde Bergrede is daar een subliem voorbeeld van (Mt 5–7). Daarin gaf hij raad hoe men werkelijk gelukkig wordt, geschillen oplost, immoraliteit vermijdt, zich ten opzichte van vijandig gezinde personen gedraagt, zonder huichelarij rechtvaardig handelt, de juiste houding tegenover de materiële zaken van het leven heeft, op Gods edelmoedigheid vertrouwt, in de omgang met anderen de Gulden Regel toepast, religieus bedrog doorziet en aan een zekere toekomst bouwt. „De scharen [stonden] versteld . . . van zijn manier van onderwijzen; want hij onderwees hen als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden” (Mt 7:28, 29). Na zijn opstanding bleef hij de sleutelfiguur in Jehovah’s communicatiekanaal met de mensheid. — Opb 1:1.

Meesteronderwijzer. De manier waarop hij onderwees, was bijzonder doeltreffend (Jo 7:45, 46). Hij zette zeer gewichtige en diepe gedachten eenvoudig, beknopt en duidelijk uiteen. Hij illustreerde zijn punten met dingen waarmee zijn luisteraars vertrouwd waren (Mt 13:34, 35), of hij nu sprak tot vissers (Mt 13:47, 48), herders (Jo 10:1-17), boeren (Mt 13:3-9), bouwers (Mt 7:24-27; Lu 14:28-30), kooplieden (Mt 13:45, 46), slaven of meesters (Lu 16:1-9), huisvrouwen (Mt 13:33; Lu 15:8) of wie maar ook (Mt 6:26-30). Net als de schrijvers van de Hebreeuwse Geschriften gebruikte hij simpele dingen, zoals brood, water, zout, wijnzakken en oude kledingstukken, als symbool van dingen die heel belangrijk waren (Jo 6:31-35, 51; 4:13, 14; Mt 5:13; Lu 5:36-39). Door zijn logica, vaak uitgedrukt in analogieën, weerlegde hij de tegenwerpingen van hen die op een dwaalspoor waren gebracht en plaatste hij de dingen in hun juiste verhouding (Mt 16:1-3; Lu 11:11-22; 14:1-6). Hij probeerde met zijn boodschap voornamelijk het hart van de mensen te bereiken en gebruikte hiervoor indringende vragen om hen ertoe te bewegen na te denken, hun eigen conclusies te trekken, hun beweegredenen te onderzoeken en beslissingen te nemen (Mt 16:5-16; 17:24-27; 26:52-54; Mr 3:1-5; Lu 10:25-37; Jo 18:11). Hij was er niet op uit de massa voor zich te winnen, maar probeerde degenen die oprecht naar waarheid en rechtvaardigheid hongerden, wakker te schudden. — Mt 5:3, 6; 13:10-15.

Ofschoon hij rekening hield met het beperkte begrip van zijn toehoorders en zelfs van zijn discipelen (Mr 4:33), en hoewel hij goed wist te beoordelen hoeveel informatie hij hun kon verstrekken (Jo 16:4, 12), heeft hij Gods boodschap nooit verwaterd in een poging populair te worden of in het gevlij te komen bij de mensen. Hij sprak klare taal, ja, kon soms zelfs onverbloemd zeggen waar het op stond (Mt 5:37; Lu 11:37-52; Jo 7:19; 8:46, 47). Het thema van zijn boodschap was: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Mt 4:17). Net als Jehovah’s profeten uit vroeger tijden zei hij de mensen duidelijk „hun opstandigheid aan en het huis van Jakob hun zonden” (Jes 58:1; Mt 21:28-32; Jo 8:24) en vestigde hij hun aandacht op de ’nauwe poort en de smalle weg’ die hen terug zou voeren naar Gods gunst en het leven. — Mt 7:13, 14.

„Leider en gebieder”. Jezus toonde dat hij niet alleen de bekwaamheid had om als „leider en gebieder” op te treden, maar ook als „getuige voor de nationale groepen” (Jes 55:3, 4; Mt 23:10; Jo 14:10, 14; vgl. 1Ti 6:13, 14). Toen de tijd ervoor aangebroken was, verscheidene maanden nadat hij met zijn bediening was begonnen, ging hij naar bepaalde personen die hij reeds kende en richtte tot hen de uitnodiging: „Wees mijn volgeling.” Sommige mannen lieten hun vissersbedrijf en hun werk op het belastingkantoor in de steek om onverwijld aan zijn uitnodiging gevolg te geven (Mt 4:18-22; Lu 5:27, 28; vgl. Ps 110:3). Sommige vrouwen droegen qua tijd, krachtsinspanningen en stoffelijke bezittingen hun steentje bij om in de behoeften van Jezus en zijn volgelingen te voorzien. — Mr 15:40, 41; Lu 8:1-3.

Deze kleine groep vormde de kern van wat een nieuwe „natie”, het geestelijke Israël, zou worden (1Pe 2:7-10). Jezus bracht een hele nacht in gebed door teneinde zijn Vader om leiding te vragen voordat hij twaalf apostelen uitkoos, die, indien zij getrouw bleven, pilaren zouden worden in die nieuwe natie, zoals de twaalf zonen van Jakob dat in het vleselijke Israël waren geweest (Lu 6:12-16; Ef 2:20; Opb 21:14). Zoals Mozes zeventig mannen om zich heen verzamelde die samen met hem de natie vertegenwoordigden, wees Jezus later nog zeventig discipelen aan de bediening toe (Nu 11:16, 17; Lu 10:1). Daarna concentreerde Jezus zich in zijn onderwijs en opleiding speciaal op deze discipelen. Ja, de Bergrede werd, zoals uit de inhoud blijkt, voornamelijk voor hen uitgesproken. — Mt 5:1, 2, 13-16; 13:10, 11; Mr 4:34; 7:17.

Hij aanvaardde volledig zijn verantwoordelijkheden als hoofd; hij nam in elk opzicht de leiding (Mt 23:10; Mr 10:32), gaf zijn discipelen naast hun predikingswerk nog andere verantwoordelijkheden en taken (Lu 9:52; 19:29-35; Jo 4:1-8; 12:4-6; 13:29; Mr 3:9; 14:12-16), moedigde aan en wees terecht (Jo 16:27; Lu 10:17-24; Mt 16:22, 23). Hij was een gebieder, en zijn grootste gebod was dat zij ’elkaar moesten liefhebben zoals hij hen had liefgehad’ (Jo 15:10-14). Hij kon een mensenmenigte die in de duizenden liep in de hand houden (Mr 6:39-46). De evenwichtige, nuttige opleiding die hij zijn discipelen gaf — voor het merendeel mannen van eenvoudige afkomst die geen hoger onderwijs hadden genoten — was buitengewoon doeltreffend (Mt 10:1–11:1; Mr 6:7-13; Lu 8:1). Later zouden goed ontwikkelde mensen met een hoge positie versteld staan van de krachtige en overtuigende manier van spreken van de apostelen; en als „vissers van mensen” boekten zij verbazingwekkende resultaten, want duizenden personen reageerden gunstig op hun prediking (Mt 4:19; Han 2:37, 41; 4:4, 13; 6:7). Doordat zij een goed begrip hadden van bijbelse beginselen, die Jezus zorgvuldig in hun hart had geplant, konden zij in latere jaren ware herders van de kudde zijn (1Pe 5:1-4). Zo legde Jezus, in het korte tijdsbestek van drie en een half jaar, het hechte fundament voor een verenigde internationale en multiraciale gemeente met duizenden leden.

Bekwaam verzorger en rechtvaardig rechter. Dat er onder Christus’ heerschappij een grotere voorspoed zou zijn dan onder Salomo’s regering, bleek uit Zijn vermogen het zo te leiden dat zijn discipelen een enorm succesvolle visvangst hadden (Lu 5:4-9; vgl. Jo 21:4-11). Dat deze in Bethlehem (wat „Huis des broods” betekent) geboren man in staat was duizenden personen te spijzigen en water in voortreffelijke wijn te veranderen, was een voorproefje van het feestmaal dat Gods Messiaanse koninkrijk in de toekomst „voor alle volken” zou aanrechten (Jes 25:6; vgl. Lu 14:15). Zijn heerschappij zou niet alleen een eind maken aan armoede en honger, maar zou zelfs tot gevolg hebben dat ’de dood verzwolgen werd’. — Jes 25:7, 8.

Ook was er alle reden om erop te vertrouwen dat er, zoals de Messiaanse profetieën te kennen gaven, onder zijn regering gerechtigheid zou heersen en dat er in rechtvaardigheid geoordeeld zou worden (Jes 11:3-5; 32:1, 2; 42:1). Hij toonde het grootste respect voor de wet, in het bijzonder voor de wet van zijn God en Vader, maar ook voor die van „de superieure autoriteiten”, aan wie het is toegestaan hier op aarde als wereldlijke regeringen heerschappij uit te oefenen (Ro 13:1; Mt 5:17-19; 22:17-21; Jo 18:36). Hij wees de poging van de hand om hem de toenmalige politieke arena te doen betreden door hem met instemming van het volk ’tot koning te maken’ (Jo 6:15; vgl. Lu 19:11, 12; Han 1:6-9). Hij overschreed de grenzen van zijn autoriteit niet (Lu 12:13, 14). Niemand kon ’hem van zonde overtuigen’, niet alleen omdat hij als volmaakt mens geboren was, maar ook omdat hij er voortdurend en zorgvuldig op bedacht was Gods Woord te onderhouden (Jo 8:46, 55). Bovendien was hij als het ware met rechtvaardigheid en getrouwheid omgord (Jes 11:5). Hij had niet alleen rechtvaardigheid lief, maar haatte ook goddeloosheid, huichelarij en bedrog, en was verontwaardigd over degenen die hebzuchtig en ongevoelig voor het lijden van anderen waren (Mt 7:21-27; 23:1-8, 25-28; Mr 3:1-5; 12:38-40; vgl. vs. 41-44). De zachtmoedigen en geringen konden moed vatten omdat zijn regering met onrecht en onderdrukking zou afrekenen. — Jes 11:4; Mt 5:5.

Hij toonde scherp inzicht in beginselen en in de ware betekenis en bedoeling van Gods wetten, waarbij hij de nadruk legde op „de gewichtiger zaken van de Wet, namelijk gerechtigheid en barmhartigheid en getrouwheid” (Mt 12:1-8; 23:23, 24). Hij was onpartijdig, begunstigde niemand, ook al koesterde hij bijzondere genegenheid voor één van zijn discipelen (Mt 18:1-4; Mr 10:35-44; Jo 13:23; vgl. 1Pe 1:17). Hoewel uit een van de laatste dingen die hij vlak voor zijn dood aan de martelpaal zei, zijn bezorgdheid voor zijn menselijke moeder sprak, liet hij zijn vleselijke familiebanden nooit boven zijn geestelijke verwantschap gaan (Mt 12:46-50; Lu 11:27, 28; Jo 19:26, 27). Zoals voorzegd, pakte hij problemen nooit oppervlakkig aan door af te gaan op ’wat zijn ogen alleen maar zagen’, noch ’wees hij terecht naar wat zijn oren slechts hoorden’ (Jes 11:3; vgl. Jo 7:24). Hij kon in het hart van mensen kijken, hun gedachten, overleggingen en beweegredenen onderscheiden (Mt 9:4; Mr 2:6-8; Jo 2:23-25). Bovendien had hij voortdurend een open oor voor Gods Woord en zocht hij niet zijn eigen wil maar die van zijn Vader. Daardoor werd gewaarborgd dat de beslissingen die hij als Gods aangestelde Rechter zal nemen, altijd juist en rechtvaardig zullen zijn. — Jes 11:4; Jo 5:30.

Een opmerkelijke profeet. Jezus voldeed aan de vereisten voor een profeet gelijk Mozes, maar was groter dan hij (De 18:15, 18, 19; Mt 21:11; Lu 24:19; Han 3:19-23; vgl. Jo 7:40). Hij voorzei zijn eigen lijden en de wijze waarop hij zou sterven, de verstrooiing van zijn discipelen, de belegering van Jeruzalem en de volledige verwoesting van die stad en haar tempel (Mt 20:17-19; 24:1–25:46; 26:31-34; Lu 19:41-44; 21:20-24; Jo 13:18-27, 38). In verband met deze laatste gebeurtenissen uitte hij profetieën die in vervulling zouden gaan ten tijde van zijn tegenwoordigheid, wanneer zijn koninkrijk in werking zou zijn getreden. En evenals de profeten uit vroeger tijden verrichtte hij tekenen en wonderen om te bewijzen dat hij door God gezonden was. Zijn geloofsbrieven overtroffen die van Mozes — hij bracht de stormachtige Zee van Galilea tot bedaren en liep op het water ervan (Mt 8:23-27; 14:23-34), genas blinden, doven en kreupelen alsook mensen met zulke ernstige ziekten als melaatsheid, ja, hij wekte zelfs doden op. — Lu 7:18-23; 8:41-56; Jo 11:1-46.

Onvergelijkelijk voorbeeld van liefde. In al de genoemde aspecten van Jezus’ persoonlijkheid treedt liefde — vooral Jezus’ liefde voor zijn Vader alsook liefde voor zijn medeschepselen — als de voornaamste eigenschap op de voorgrond (Mt 22:37-39). Liefde moest derhalve het identificerende kenmerk van zijn discipelen zijn (Jo 13:34, 35; vgl. 1Jo 3:14). Zijn liefde was geen sentimentaliteit. Hoewel Jezus krachtige gevoelens tot uitdrukking bracht, liet hij zich altijd door beginselen leiden (Heb 1:9); het doen van zijn Vaders wil kwam bij hem op de allereerste plaats. (Vgl. Mt 16:21-23.) Hij bewees zijn liefde voor God door diens geboden te onderhouden (Jo 14:30, 31; vgl. 1Jo 5:3) en door elke gelegenheid aan te grijpen om zijn Vader te verheerlijken (Jo 17:1-4). Tijdens zijn laatste avond met zijn discipelen sprak hij bijna dertigmaal over liefde en liefhebben, en herhaalde hij tot driemaal toe het gebod dat zij ’elkaar moesten liefhebben’ (Jo 13:34; 15:12, 17). Hij zei tot hen: „Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden. Gij zijt mijn vrienden indien gij doet wat ik u gebied.” — Jo 15:13, 14; vgl. Jo 10:11-15.

Vervolgens liet hij zich als bewijs van zijn liefde voor God en voor de onvolmaakte mensheid ’net als een schaap ter slachting leiden’, onderwierp zich aan verhoren, liet zich slaan, stompen, bespuwen, met een zweep geselen en ten slotte tussen misdadigers aan een paal nagelen (Jes 53:7; Mt 26:67, 68; 27:26-38; Mr 14:65; 15:15-20; Jo 19:1). Door zijn offerandelijke dood demonstreerde hij en gaf hij uitdrukking aan Gods liefde voor de mensheid (Ro 5:8-10; Ef 2:4, 5), waardoor mensen de absolute zekerheid konden hebben van Jezus’ eigen onverbrekelijke liefde voor zijn getrouwe discipelen. — Ro 8:35-39; 1Jo 3:16-18.

Aangezien het beeld dat wij ons aan de hand van het — weliswaar beknopte (Jo 21:25) — in de bijbel opgetekende verslag over Gods Zoon kunnen vormen al indrukwekkend is, moet de werkelijkheid nog veel indrukwekkender zijn geweest. Zijn hartverwarmende voorbeeld van nederigheid en goedheid, gekoppeld aan zijn krachtig opkomen voor rechtvaardigheid en gerechtigheid, waarborgt dat zijn Koninkrijksregering alles zal bieden waarnaar gelovige mensen door de eeuwen heen hebben verlangd, ja, zelfs hun hoogste verwachtingen zal overtreffen (Ro 8:18-22). Hij heeft zijn discipelen in alle opzichten een volmaakt voorbeeld gegeven, dat wel heel sterk afwijkt van het door wereldse heersers gegeven voorbeeld (Mt 20:25-28; 1Kor 11:1; 1Pe 2:21). Hij, hun Heer, waste hun voeten. Daarmee ging hij hun voor in de zorgzaamheid, consideratie en nederigheid die zijn gemeente van gezalfde volgelingen niet alleen op aarde maar ook in de hemel zou kenmerken (Jo 13:3-15). Ook al zullen zij gedurende Christus’ duizendjarige regering op hemelse tronen zitten, waar zij delen in ’alle autoriteit in hemel en op aarde’ die aan Jezus is gegeven, zij moeten zich nederig om zijn onderdanen op aarde bekommeren en liefdevol in hun behoeften voorzien. — Mt 28:18; Ro 8:17; 1Pe 2:9; Opb 1:5, 6; 20:6; 21:2-4.

Rechtvaardig verklaard en waardig geacht. Door zijn hele loopbaan van rechtschapenheid jegens God, waarbij ook het brengen van zijn slachtoffer inbegrepen is, heeft Jezus Christus de ’ene daad van rechtvaardiging’ verricht die bewees dat hij bevoegd was om als Gods gezalfde Koning-Priester in de hemel te dienen (Ro 5:17, 18). Door zijn opstanding uit de doden tot leven als een hemelse Zoon van God werd hij „rechtvaardig verklaard in geest” (1Ti 3:16). Hemelse schepselen verkondigden dat hij „waardig [was] de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en zegen te ontvangen” als iemand die enerzijds gelijk een leeuw opkwam voor recht en gerechtigheid en zich anderzijds ook als een lam had opgeofferd om anderen te redden (Opb 5:5-13). Hij had zijn voornaamste doel, het heiligen van zijn Vaders naam, volbracht (Mt 6:9; 22:36-38). Dit deed hij niet alleen door die naam te gebruiken, maar ook door te laten zien wie de Persoon was die erdoor wordt vertegenwoordigd, door zijn Vaders schitterende hoedanigheden — zijn liefde, wijsheid, gerechtigheid en macht — tentoon te spreiden, waardoor hij het mensen mogelijk maakte te weten of te ervaren waar Gods naam voor staat (Mt 11:27; Jo 1:14, 18; 17:6-12). En bovenal deed hij dit door Jehovah’s universele soevereiniteit hoog te houden en te tonen dat zijn eigen Koninkrijksregering hecht op die Allerhoogste Bron van autoriteit gegrondvest zou zijn. Daarom kon van hem worden gezegd: „God is uw troon in alle eeuwigheid.” — Heb 1:8.

De Heer Jezus Christus is derhalve „de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof”. Doordat hij de profetieën vervulde en Gods voornemens voor de toekomst openbaarde, alsook door wat hij zei, deed en was, heeft hij het onwankelbare fundament verschaft waarop waar geloof moet rusten. — Heb 12:2; 11:1.

[Tabel op blz. 1282-1285]

VOORNAAMSTE GEBEURTENISSEN TIJDENS JEZUS’ AARDSE LEVEN

De vier evangeliën in chronologische volgorde geplaatst

Voorafgaande aan Jezus’ bediening

Tijd

Plaats

Gebeurtenis

Mattheüs

Markus

Lukas

Johannes

3 v.G.T.

Jeruzalem, tempel

Geboorte van Johannes de Doper aan Zacharias voorzegd

Lu 1:5-25

ca. 2 v.G.T.

Nazareth; Judea

Geboorte van Jezus voorzegd aan Maria, die daarna Elisabeth bezoekt

Lu 1:26-56

2 v.G.T.

Judese heuvelland

Geboorte van Johannes de Doper; later, zijn leven in woestijn

Lu 1:57-80

2 v.G.T., ca. 1 okt.

Bethlehem

Geboorte van Jezus (het Woord, door bemiddeling van wie alle andere dingen tot bestaan waren gekomen) als nakomeling van Abraham en van David

Mt 1:1-25

Lu 2:1-7

Jo 1:1-5, 9-14

Bij Bethlehem

Engel maakt goed nieuws bekend; herders bezoeken baby

Lu 2:8-20

Bethlehem; Jeruzalem

Jezus besneden (8ste dag), in tempel aangeboden (na 40ste dag)

Lu 2:21-38

1 v.G.T. of 1 G.T.

Jeruzalem; Bethlehem; Nazareth

Astrologen; vlucht naar Egypte; de kindermoord; Jezus’ terugkeer

Mt 2:1-23

Lu 2:39, 40

12 G.T.

Jeruzalem

Twaalfjarige Jezus op Pascha; gaat naar huis

Lu 2:41-52

29, lente

Wildernis, Jordaan

Bediening van Johannes de Doper

Mt 3:1-12

Mr 1:1-8

Lu 3:1-18

Jo 1:6-8, 15-28

Het begin van Jezus’ bediening

Tijd

Plaats

Gebeurtenis

Mattheüs

Markus

Lukas

Johannes

29, herfst

Jordaan

Doop en zalving van Jezus, als mens geboren in Davids geslachtslijn maar verklaard Gods Zoon te zijn

Mt 3:13-17

Mr 1:9-11

Lu 3:21-38

Jo 1:32-34

Wildernis van Judea

Vasten en verzoeking van Jezus

Mt 4:1-11

Mr 1:12, 13

Lu 4:1-13

Bethanië over de Jordaan

Getuigenis van Johannes de Doper over Jezus

Jo 1:15, 29-34

Boven-Jordaandal

Eerste discipelen van Jezus

Jo 1:35-51

Kana in Galilea; Kapernaüm

Jezus’ eerste wonder; hij bezoekt Kapernaüm

Jo 2:1-12

30, Pascha

Jeruzalem

Paschaviering; drijft handelaars uit tempel

Jo 2:13-25

Jeruzalem

Jezus’ gesprek met Nikodemus

Jo 3:1-21

Judea; Enon

Jezus’ discipelen dopen; Johannes zou afnemen

Jo 3:22-36

Tiberias

Johannes gevangengezet; Jezus vertrekt naar Galilea

Mt 4:12; 14:3-5

Mr 1:14; 6:17-20

Lu 3:19, 20; 4:14

Jo 4:1-3

Sichar, in Samaria

Op weg naar Galilea onderwijst Jezus de Samaritanen

Jo 4:4-43

Jezus’ grote bediening in Galilea

Tijd

Plaats

Gebeurtenis

Mattheüs

Markus

Lukas

Johannes

Galilea

Maakt voor het eerst bekend: „Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen”

Mt 4:17

Mr 1:14, 15

Lu 4:14, 15

Jo 4:44, 45

Kana; Nazareth; Kapernaüm

Geneest jongen; leest opdracht; verworpen; vertrekt naar Kapernaüm

Mt 4:13-16

Lu 4:16-31

Jo 4:46-54

Zee van Galilea, bij Kapernaüm

Simon en Andreas, Jakobus en Johannes geroepen

Mt 4:18-22

Mr 1:16-20

Lu 5:1-11

Kapernaüm

Geneest bezetene, alsook Petrus’ schoonmoeder en vele anderen

Mt 8:14-17

Mr 1:21-34

Lu 4:31-41

Galilea

Eerste reis door Galilea met de vier nu geroepenen

Mt 4:23-25

Mr 1:35-39

Lu 4:42, 43

Galilea

Melaatse genezen; grote scharen komen naar Jezus

Mt 8:1-4

Mr 1:40-45

Lu 5:12-16

Kapernaüm

Geneest verlamde

Mt 9:1-8

Mr 2:1-12

Lu 5:17-26

Kapernaüm

Mattheüs geroepen; gastmaal met belastinginners

Mt 9:9-17

Mr 2:13-22

Lu 5:27-39

Judea

Predikt in Judese synagogen

Lu 4:44

31, Pascha

Jeruzalem

Bezoekt feest; geneest man; berispt Farizeeën

Jo 5:1-47

Terugkerend van Jeruzalem (?)

Discipelen plukken korenaren op sabbat

Mt 12:1-8

Mr 2:23-28

Lu 6:1-5

Galilea; Zee van Galilea

Geneest hand op sabbat; trekt zich terug naar zeeoever; geneest

Mt 12:9-21

Mr 3:1-12

Lu 6:6-11

Berg bij Kapernaüm

De twaalf worden als apostelen uitgekozen

Mr 3:13-19

Lu 6:12-16

Bij Kapernaüm

De Bergrede

Mt 5:1–7:29

Lu 6:17-49

Kapernaüm

Geneest knecht van legeroverste

Mt 8:5-13

Lu 7:1-10

Naïn

Wekt zoon van weduwe op

Lu 7:11-17

Galilea

Johannes zendt vanuit gevangenis discipelen naar Jezus

Mt 11:2-19

Lu 7:18-35

Galilea

Steden verweten; aan kleine kinderen geopenbaard; juk weldadig

Mt 11:20-30

Galilea

Voeten gezalfd door zondige vrouw; illustratie van schuldenaars

Lu 7:36-50

Galilea

Tweede predikingstocht door Galilea met de twaalf

Lu 8:1-3

Galilea

Bezetene genezen; beschuldigd van verbond met Beëlzebub

Mt 12:22-37

Mr 3:19-30

Galilea

Schriftgeleerden en Farizeeën zoeken een teken

Mt 12:38-45

Galilea

Christus’ discipelen zijn naaste verwanten

Mt 12:46-50

Mr 3:31-35

Lu 8:19-21

Zee van Galilea

Illustraties: zaaier, onkruid, andere; uitleg

Mt 13:1-53

Mr 4:1-34

Lu 8:4-18

Zee van Galilea

Storm bedaard bij oversteken van meer

Mt 8:18, 23-27

Mr 4:35-41

Lu 8:22-25

Gadara, ZO van Zee van Galilea

Twee door demonen bezetenen genezen; demonen gaan in zwijnen

Mt 8:28-34

Mr 5:1-20

Lu 8:26-39

Waarschijnlijk Kapernaüm

Vrouw genezen; Jaïrus’ dochter opgewekt

Mt 9:18-26

Mr 5:21-43

Lu 8:40-56

Kapernaüm (?)

Geneest twee blinden en een door een demon bezetene die niet kon praten

Mt 9:27-34

Nazareth

Bezoekt opnieuw de stad waar hij is opgegroeid en wordt weer verworpen

Mt 13:54-58

Mr 6:1-6

Galilea

Derde tocht door Galilea, uitgebreid door uitzending apostelen

Mt 9:35–11:1

Mr 6:6-13

Lu 9:1-6

Tiberias

Johannes de Doper onthoofd; Herodes’ schuldbewuste vrees

Mt 14:1-12

Mr 6:14-29

Lu 9:7-9

32, vlak voor het Pascha (Jo 6:4)

Kapernaüm (?); NO-kant van Zee van Galilea

Apostelen keren terug van predikingstocht; 5000 gevoed

Mt 14:13-21

Mr 6:30-44

Lu 9:10-17

Jo 6:1-13

NO-kant van Zee van Galilea; Gennesareth

Poging om Jezus te kronen; hij loopt op de zee; geneest

Mt 14:22-36

Mr 6:45-56

Jo 6:14-21

Kapernaüm

Identificeert „brood des levens”; vele discipelen vallen af

Jo 6:22-71

32, na het Pascha

Waarschijnlijk Kapernaüm

Overleveringen die Gods Woord krachteloos maken

Mt 15:1-20

Mr 7:1-23

Jo 7:1

Fenicië; Dekapolis

Bij Tyrus, Sidon; vervolgens naar de Dekapolis; 4000 gevoed

Mt 15:21-38

Mr 7:24–8:9

Magadan

Sadduceeën en Farizeeën zoeken opnieuw een teken

Mt 15:39–16:4

Mr 8:10-12

NO-kant van Zee van Galilea; Bethsaïda

Waarschuwt voor zuurdeeg van Farizeeën; geneest blinde

Mt 16:5-12

Mr 8:13-26

Cesarea Filippi

Jezus de Messias; voorzegt dood, opstanding

Mt 16:13-28

Mr 8:27–9:1

Lu 9:18-27

Waarschijnlijk berg Hermon

Transfiguratie in bijzijn van Petrus, Jakobus en Johannes

Mt 17:1-13

Mr 9:2-13

Lu 9:28-36

Cesarea Filippi

Geneest bezetene die discipelen niet konden genezen

Mt 17:14-20

Mr 9:14-29

Lu 9:37-43

Galilea

Voorzegt opnieuw zijn dood en opstanding

Mt 17:22, 23

Mr 9:30-32

Lu 9:43-45

Kapernaüm

Belastinggeld wonderbaarlijk verschaft

Mt 17:24-27

Kapernaüm

Grootste in Koninkrijk; geschillen regelen; barmhartigheid

Mt 18:1-35

Mr 9:33-50

Lu 9:46-50

Galilea; Samaria

Verlaat Galilea voor Loofhuttenfeest; alles terzijde stellen voor bedieningswerk

Mt 8:19-22

Lu 9:51-62

Jo 7:2-10

Jezus’ latere bediening in Judea

Tijd

Plaats

Gebeurtenis

Mattheüs

Markus

Lukas

Johannes

32, Loofhuttenfeest

Jeruzalem

Jezus’ openbare onderwijs op Loofhuttenfeest

Jo 7:11-52

Jeruzalem

Onderwijs na het feest; geneest blinde

Jo 8:12–9:41

Waarschijnlijk Judea

De zeventig uitgezonden om te prediken; hun terugkeer, verslag

Lu 10:1-24

Judea; Bethanië

Vertelt over barmhartige Samaritaan; thuis bij Martha, Maria

Lu 10:25-42

Waarschijnlijk Judea

Leert opnieuw Modelgebed; volharding bij het vragen

Lu 11:1-13

Waarschijnlijk Judea

Weerlegt valse beschuldiging; toont aan dat geslacht veroordeling verdient

Lu 11:14-36

Waarschijnlijk Judea

Aan tafel van Farizeeër stelt Jezus huichelaars aan de kaak

Lu 11:37-54

Waarschijnlijk Judea

Toespraak over Gods zorg; getrouwe beheerder

Lu 12:1-59

Waarschijnlijk Judea

Geneest invalide vrouw op sabbat; drie illustraties

Lu 13:1-21

32, Inwijdingsfeest

Jeruzalem

Jezus bij Inwijdingsfeest; Voortreffelijke Herder

Jo 10:1-39

Jezus’ latere bediening ten oosten van de Jordaan

Tijd

Plaats

Gebeurtenis

Mattheüs

Markus

Lukas

Johannes

Overkant Jordaan

Velen stellen geloof in Jezus

Jo 10:40-42

Perea (overkant Jordaan)

Onderwijst in steden en dorpen, gaat richting Jeruzalem

Lu 13:22

Perea

Ingang in Koninkrijk; Herodes’ bedreiging; huis verlaten achtergelaten

Lu 13:23-35

Waarschijnlijk Perea

Nederigheid; illustratie van grote avondmaaltijd

Lu 14:1-24

Waarschijnlijk Perea

Kosten van discipelschap berekenen

Lu 14:25-35

Waarschijnlijk Perea

Illustraties: verloren schaap, verloren munt, verloren zoon

Lu 15:1-32

Waarschijnlijk Perea

Illustraties: onrechtvaardige beheerder, rijke man en Lazarus

Lu 16:1-31

Waarschijnlijk Perea

Vergevensgezindheid en geloof; onnutte slaven

Lu 17:1-10

Bethanië

Lazarus door Jezus uit de doden opgewekt

Jo 11:1-46

Jeruzalem; Efraïm

Kajafas’ raad tegen Jezus; Jezus trekt zich terug

Jo 11:47-54

Samaria; Galilea

Geneest en onderwijst terwijl hij door Samaria en Galilea trekt

Lu 17:11-37

Samaria of Galilea

Illustraties: de weduwe die aanhield, Farizeeër en belastinginner

Lu 18:1-14

Perea

Keert terug door Perea; onderwijst over echtscheiding

Mt 19:1-12

Mr 10:1-12

Perea

Ontvangt en zegent kinderen

Mt 19:13-15

Mr 10:13-16

Lu 18:15-17

Perea

Rijke jonge man; illustratie van werkers in wijngaard

Mt 19:16–20:16

Mr 10:17-31

Lu 18:18-30

Waarschijnlijk Perea

Jezus voorzegt voor derde maal zijn dood en opstanding

Mt 20:17-19

Mr 10:32-34

Lu 18:31-34

Waarschijnlijk Perea

Verzoek om plaats voor Jakobus en Johannes in Koninkrijk

Mt 20:20-28

Mr 10:35-45

Jericho

Wanneer hij door Jericho trekt, geneest hij twee blinden; bezoekt Zacheüs; illustratie van de tien minen

Mt 20:29-34

Mr 10:46-52

Lu 18:35–19:28

Jezus’ afsluitende bediening in Jeruzalem

Tijd

Plaats

Gebeurtenis

Mattheüs

Markus

Lukas

Johannes

8 Nisan 33

Bethanië

Komt zes dagen vóór Pascha in Bethanië aan

Jo 11:55–12:1

9 Nisan

Bethanië

Feestmaal in huis van Simon de melaatse; Maria zalft Jezus; joden komen om Jezus en Lazarus te zien

Mt 26:6-13

Mr 14:3-9

Jo 12:2-11

Bethanië-Jeruzalem

Christus’ zegepralende intocht in Jeruzalem

Mt 21:1-11, 14-17

Mr 11:1-11

Lu 19:29-44

Jo 12:12-19

10 Nisan

Bethanië-Jeruzalem

Onvruchtbare vijgeboom vervloekt; tweede tempelreiniging

Mt 21:18, 19, 12, 13

Mr 11:12-17

Lu 19:45, 46

Jeruzalem

Overpriesters en schriftgeleerden spannen samen om Jezus te doden

Mr 11:18, 19

Lu 19:47, 48

Jeruzalem

Gesprek met Grieken; ongeloof van joden

Jo 12:20-50

11 Nisan

Bethanië-Jeruzalem

Onvruchtbare vijgeboom verdord aangetroffen

Mt 21:19-22

Mr 11:20-25

Jeruzalem, tempel

Christus’ autoriteit in twijfel getrokken; illustratie van twee zonen

Mt 21:23-32

Mr 11:27-33

Lu 20:1-8

Jeruzalem, tempel

Illustraties van slechte wijngaardeniers, bruiloftsfeest

Mt 21:33–22:14

Mr 12:1-12

Lu 20:9-19

Jeruzalem, tempel

Strikvragen over belasting, opstanding, gebod

Mt 22:15-40

Mr 12:13-34

Lu 20:20-40

Jeruzalem, tempel

Jezus’ tot zwijgen brengende vraag over de afkomst van de Messias

Mt 22:41-46

Mr 12:35-37

Lu 20:41-44

Jeruzalem, tempel

Vernietigende veroordeling van schriftgeleerden en Farizeeën

Mt 23:1-39

Mr 12:38-40

Lu 20:45-47

Jeruzalem, tempel

Penningske van de weduwe

Mr 12:41-44

Lu 21:1-4

Olijfberg

Voorzegging van Jeruzalems val; Jezus’ tegenwoordigheid; einde van samenstel

Mt 24:1-51

Mr 13:1-37

Lu 21:5-38

Olijfberg

Illustraties: tien maagden, talenten, schapen en bokken

Mt 25:1-46

12 Nisan

Jeruzalem

Religieuze leiders beramen Jezus’ dood

Mt 26:1-5

Mr 14:1, 2

Lu 22:1, 2

Jeruzalem

Judas onderhandelt met priesters over het verraden van Jezus

Mt 26:14-16

Mr 14:10, 11

Lu 22:3-6

13 Nisan (donderdagmiddag)

Bij en in Jeruzalem

Regelingen voor het Pascha

Mt 26:17-19

Mr 14:12-16

Lu 22:7-13

14 Nisan

Jeruzalem

Paschamaal gegeten met de twaalf

Mt 26:20, 21

Mr 14:17, 18

Lu 22:14-18

Jeruzalem

Jezus wast voeten van zijn apostelen

Jo 13:1-20

Jeruzalem

Judas als verrader geïdentificeerd en wordt weggezonden

Mt 26:21-25

Mr 14:18-21

Lu 22:21-23

Jo 13:21-30

Jeruzalem

Gedachtenismaal ingesteld met de elf

Mt 26:26-29

Mr 14:22-25

Lu 22:19, 20, 24-30

[1Kor 11:23-25]

Jeruzalem

Verloochening door Petrus en verstrooiing der apostelen voorzegd

Mt 26:31-35

Mr 14:27-31

Lu 22:31-38

Jo 13:31-38

Jeruzalem

Helper; wederzijdse liefde; verdrukking; Jezus’ gebed

Jo 14:1–17:26

Gethsemane

Hevige smart in de tuin; Jezus verraden en gevangengenomen

Mt 26:30, 36-56

Mr 14:26, 32-52

Lu 22:39-53

Jo 18:1-12

Jeruzalem

Verhoor door Annas, Kajafas, Sanhedrin; Petrus’ verloochening

Mt 26:57–27:1

Mr 14:53–15:1

Lu 22:54-71

Jo 18:13-27

Jeruzalem

Judas, de verrader, hangt zich op

Mt 27:3-10

[Han 1:18, 19]

Jeruzalem

Voor Pilatus, daarna voor Herodes, en dan weer terug naar Pilatus

Mt 27:2, 11-14

Mr 15:1-5

Lu 23:1-12

Jo 18:28-38

Jeruzalem

Ter dood overgeleverd, nadat Pilatus heeft getracht hem vrij te laten

Mt 27:15-30

Mr 15:6-19

Lu 23:13-25

Jo 18:39–19:16

(ca. 3 uur n.m., vrijdag)

Golgotha, Jeruzalem

Jezus’ dood aan een martelpaal en ermee samenhangende gebeurtenissen

Mt 27:31-56

Mr 15:20-41

Lu 23:26-49

Jo 19:16-30

Jeruzalem

Jezus’ lichaam van de martelpaal verwijderd en begraven

Mt 27:57-61

Mr 15:42-47

Lu 23:50-56

Jo 19:31-42

15 Nisan

Jeruzalem

Priesters en Farizeeën bewerken dat graf bewaakt wordt

Mt 27:62-66

16 Nisan en later

Jeruzalem en omgeving

Jezus’ opstanding en gebeurtenissen op die dag

Mt 28:1-15

Mr 16:1-8

Lu 24:1-49

Jo 20:1-25

Jeruzalem; Galilea

Latere verschijningen van Jezus Christus

Mt 28:16-20

[1Kor 15:5-7]

[Han 1:3-8]

Jo 20:26–21:25

25 Ijjar

Olijfberg, bij Bethanië

Jezus’ hemelvaart, 40ste dag na zijn opstanding

[Han 1:9-12]

Lu 24:50-53