Jimna
(Ji̱mna).
Een naam waarvoor in het Hebreeuws twee woorden bestaan, die qua schrijfwijze en betekenis van elkaar verschillen maar in het Nederlands op dezelfde wijze worden geschreven.
[1, 2: Hebr.: Jim·nahʹ, „Moge (God) aanstellen (of: tellen); (God) heeft aangesteld (of: geteld)”]
1. De eerstgenoemde zoon van Aser en de voorvader van de Jimnaïeten. — Ge 46:17; Nu 26:44; 1Kr 7:30.
2. De leviet wiens zoon Kore in de tijd van Hizkia als poortwachter tegen het oosten dienst in de tempel verrichtte en met de vrijwillige gaven van Jehovah belast was. — 2Kr 31:14.
3. [Hebr.: Jim·naʹ, „(God) heeft teruggehouden (weerhouden)”].
Zoon van Helem; een dappere, sterke man en het hoofd van een vaderlijk huis van de stam Aser. — 1Kr 7:35, 40.