Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jizreël

Jizreël

(Ji̱zreël) [God zal (zaad) zaaien], Jizreëliet (Jizreëli̱e̱t).

1. Een nakomeling van Juda; misschien de voorvader van de inwoners van Jizreël (nr. 3) of de stichter van deze stad. — 1Kr 4:1, 3.

2. Zoon van de profeet Hosea bij zijn vrouw Gomer (Ho 1:3, 4); zie nr. 4 voor de profetische betekenis van „Jizreël”.

3. Een niet-geïdentificeerde stad in het bergland van Juda, misschien gesticht door nr. 1 (Joz 15:20, 48, 56). Dit Jizreël was waarschijnlijk de geboorteplaats van Ahinoam, de vrouw van David. — 1Sa 25:43; 27:3.

4. Een stad aan de grens van het gebied van Issaschar (Joz 19:17, 18). Tegenwoordig wordt Jizreël geïdentificeerd met Zerʽin (Tel Yizreʽel), ongeveer 11 km ten NNO van Jenin (En-Gannim). Pal ten ZO daarvan ligt een halvemaanvormig kalksteengebergte dat volgens de traditionele opvatting met de berg Gilboa wordt geïdentificeerd.

Gedurende de tweede helft van de 10de eeuw v.G.T. was Jizreël de koninklijke residentie van Achab, de koning van Israël, en zijn opvolger Joram, hoewel Samaria de eigenlijke hoofdstad van het noordelijke koninkrijk was (1Kon 18:45, 46; 21:1; 2Kon 8:29). In de wijngaard van Naboth, gelegen in de nabijheid van het paleis te Jizreël, sprak de profeet Elia Jehovah’s oordeel tegen het huis van Achab uit (1Kon 21:17-29). De profetie ging in vervulling. Jehu doodde Achabs zoon, koning Joram, en liet zijn lijk vervolgens op het veld van Naboth werpen. Achabs vrouw, Izebel, werd tot voedsel voor de straathonden van Jizreël toen zij op bevel van Jehu uit een raam werd geworpen. De hoofden van Achabs zeventig zonen, die door hun verzorgers in Samaria waren terechtgesteld, werden in twee hopen bij de poort van Jizreël opgestapeld. Geen van Achabs aanzienlijken, kennissen en priesters in Jizreël ontkwam. — 2Kon 9:22-37; 10:5-11.

Hosea’s profetie. Wat Jehovah tot Hosea (1:4) zei over „de daden van bloedvergieting van Jizreël”, had geen betrekking op het feit dat Jehu het goddeloze huis van Achab verdelgde. Jehu werd als Jehovah’s werktuig voor de voltrekking van het goddelijke oordeel gebruikt. Het kan echter heel goed zijn dat de verkeerde beweegredenen die Jehu had om de kalveraanbidding te laten voortbestaan, er ook de oorzaak van waren dat hij bloedschuld op zich laadde. — 2Kon 10:30, 31.

De profetische naam Jizreël, die Hosea op aanwijzing van Jehovah gaf aan de zoon die Gomer hem baarde, duidde op een toekomstige afrekening met het huis van Jehu. God zou „[zaad] zaaien” in de zin dat hij het zou verstrooien. De afrekening met het huis van Jehu kwam toen Jehu’s achter-achterkleinzoon Zacharia, na zes maanden geregeerd te hebben, vermoord werd en de moordenaar Sallum zich meester maakte van de troon (2Kon 15:8-10). Aldus kwam er een eind aan de dynastie van Jehu. Ongeveer vijftig jaar later, in 740 v.G.T., toen het noordelijke koninkrijk door Assyrië werd veroverd en de bewoners ervan in ballingschap werden gevoerd, hield de koninklijke heerschappij van het huis van Israël volledig op te bestaan. Toen werd „de boog van Israël”, dat wil zeggen, zijn militaire macht, voorgoed verbroken. De profetie had te kennen gegeven dat dit in de Laagvlakte van Jizreël zou geschieden, misschien omdat de Assyriërs daar een beslissende overwinning behaalden. — Ho 1:4, 5.

Jehovah wees echter bij monde van zijn profeet Hosea ook op een gunstige betekenis van de naam Jizreël. Door het overblijfsel van Israël en Juda weer bijeen te brengen en vervolgens zijn volk naar hun land terug te brengen, zou Jehovah zaad zaaien in de zin dat hij hen daar talrijk zou laten worden. — Ho 1:11; 2:21-23; vgl. Za 10:8-10.

5. Het geografische gebied dat de Vlakte van Jizreël omvat. Met deze aanduiding wordt vaak uitsluitend de laagvlakte bedoeld die zich van de stad Jizreël in Issaschar in zuidoostelijke richting uitstrekt tot aan Beth-Sean, aan de westelijke rand van het Jordaandal. Maar bij de aanduiding „Dal van Jizreël” hoorde vaak ook de laagvlakte ten W van Jizreël, ofte wel de Vlakte van Esdrelon (de Griekse vorm van het Hebreeuwse woord Jizreël). Derhalve omvat het „Dal van Jizreël” in uitgebreidere zin de hele vlakte die zich van de Karmelketen tot de Jordaan uitstrekt.

De stad Jizreël (Zerʽin), gelegen aan de rand van een rotshelling, overziet het hele oostelijke deel van het Dal van Jizreël, dat zich bijna 19 km zuidoostwaarts uitstrekt en ongeveer 3 km breed is. In de tijd van Jozua werd dit gebied door de Kanaänieten beheerst, die over sterke, goed uitgeruste strijdwagens beschikten (Joz 17:16). Het was ook in dit dal dat Gideon en zijn 300 man getuige waren van Jehovah’s reddende hand toen de vijandelijke legers van de Midianieten, de Amalekieten en de oosterlingen in verwarring raakten en elkaar te lijf gingen (Re 6:33; 7:12-22). Later legerden de Israëlitische strijdkrachten onder koning Saul zich bij de bron in Jizreël (mogelijk ʽAin Jalud op de noordwestelijke uitloper van het gebergte Gilboa of ʽAin el-Meiyiteh beneden de stad Zerʽin) tegenover de vijandelijke Filistijnen. Daarna kwam uit Jizreël het bericht over de dood van Saul en zijn zoon Jonathan (1Sa 29:1, 11; 2Sa 4:4). Nadien gingen Jizreël en zijn omgeving deel uitmaken van het gebied waarover Sauls zoon Isboseth regeerde (2Sa 2:8, 9). En tijdens Salomo’s regering omvatte het aan de gevolmachtigde Baäna toegewezen gebied onder andere de vruchtbare Vlakte van Jizreël. — 1Kon 4:7, 12.