Joël
(Jo̱ël) [Jehovah is God].
1. Een nakomeling van Issaschar en een familiehoofd in zijn stam. — 1Kr 7:1-4.
2. Een nakomeling van Levi’s zoon Kehath; „zoon van Azarja” en voorvader van nr. 5. — 1Kr 6:36-38.
3. Een Rubeniet wiens nakomeling Beëra door de Assyrische koning Tilgath-Pilneser (Tiglath-Pileser III) in ballingschap werd gevoerd. — 1Kr 5:3-10.
4. Een hoofd van de Gadieten, die in Basan woonden. — 1Kr 5:11, 12.
5. De eerstgeboren zoon van de profeet Samuël; een nakomeling van nr. 2 en de vader van Heman, de levitische zanger (1Kr 6:28, 33, 36; 15:17). Joël en zijn jongere broer Abia waren door hun vader als rechters aangesteld, maar de oneerlijke wijze waarop zij hun ambt uitoefenden, verschafte het volk een excuus een menselijke koning te willen hebben. — 1Sa 8:1-5.
In 1 Kronieken 6:28 zegt de masoretische tekst (evenals sommige vertalingen) dat „Vasni” Samuëls eerstgeborene was. De meeste geleerden zijn het er echter over eens dat er in het oorspronkelijke Hebreeuws „Joël” heeft gestaan, een lezing die in de Syrische Pesjitta en de Griekse Septuaginta (uitgave van de Lagarde) bewaard is gebleven. (Vgl. 1Sa 8:2.) Het is mogelijk dat de overeenkomst tussen „Joël” en de uitgang van een voorafgaand woord in de tekst („Samuël”) er de oorzaak van is geweest dat een afschrijver de naam „Joël” bij vergissing geheel en al heeft weggelaten. Naar het schijnt heeft hij toen het Hebreeuwse woord wehasj·sje·niʹ (dat „en de tweede [zoon]” betekent) abusievelijk voor de eigennaam „Vasni” aangezien en de letter waw (en) vóór de naam Abia ingevoegd.
6. Een van Davids sterke mannen; broer van Nathan. — 1Kr 11:26, 38.
7. Een leviet uit de familie der Gersonieten en het huis van Ladan; zoon van Jehiël(i) (1Kr 23:7, 8). Joël, de overste, en zijn 130 broeders heiligden zich en hielpen mee de ark van het verbond naar Jeruzalem te brengen (1Kr 15:4, 7, 11-14). Joël en zijn broer Zetham werden later tot opzieners over de schatten van het heiligdom aangesteld. — 1Kr 26:21, 22.
8. Een vorst, tijdens Davids regering, over het deel van Manasse ten W van de Jordaan; zoon van Pedaja. — 1Kr 27:20-22.
9. Een profeet van Jehovah en de schrijver van het bijbelboek dat zijn naam draagt. Hij was de zoon van Pethuël. — Joë 1:1; zie JOËL, HET BOEK.
10. Een leviet uit de familie der Kehathieten; zoon van Azarja. In het 1ste jaar van Hizkia hielp Joël mee de onreine voorwerpen die door de priesters uit de tempel waren verwijderd, naar het Kidrondal te brengen teneinde ze uit de weg te ruimen. — 2Kr 29:1, 3, 12, 15, 16.
11. Een van verscheidene oversten der Simeonieten die in de dagen van Hizkia met geweld het land van bepaalde Chamieten en van de Meünim in bezit namen om hun weidegrond uit te breiden. — 1Kr 4:24, 35, 38-41.
12. Een van de zonen van Nebo die in de dagen van Ezra hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden. — Ezr 10:43, 44.
13. Een opziener van de Benjaminieten die tijdens het stadhouderschap van Nehemia in Jeruzalem woonden; zoon van Zichri. — Ne 11:4, 7-9.