Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Joas

Joas

(Jo̱as).

Een naam waarvoor in het Hebreeuws twee schrijfwijzen bestaan maar die in het Nederlands alleen als „Joas” wordt geschreven. De eerste en gebruikelijkste vorm is Jō·ʼasjʹ, een verkorte vorm van Jehoas. De andere schrijfwijze is Jō·ʽasjʹ, die onder nr. 1 en nr. 5 voorkomt.

1. Een Benjaminiet in de geslachtslijn van Becher. — 1Kr 7:6, 8.

2. Een nakomeling van Juda via zijn als derde genoemde zoon Selah. — 1Kr 2:3; 4:21, 22.

3. De vader van rechter Gideon; een Abiëzriet uit de stam Manasse (Re 6:11, 15; 7:14; 8:13, 32). Joas was kennelijk een welgesteld man die veel invloed in de gemeenschap had, want hij bezat een aan Baäl gewijd altaar en een „heilige paal”, alsook huisknechten. Toen zijn zoon Gideon dit altaar in het geheim omverhaalde en de heilige paal omhakte en op die plaats een altaar voor Jehovah bouwde en er een zevenjarige stier op offerde, eisten de burgers van de stad dat Joas zijn zoon naar buiten bracht opdat hij ter dood gebracht kon worden. Joas antwoordde: „Indien [Baäl] God is, laat hij dan zichzelf wettelijk verdedigen.” Daarna begon Joas zijn zoon Jerubbaäl te noemen. — Re 6:25-32; 8:29.

4. Een van de sterke mannen uit de stam Benjamin die zich te Ziklag bij Davids strijdkrachten aansloten toen David door Saul vogelvrij was verklaard; zoon van de Gibeathiet Semaä. — 1Kr 12:1-3.

5. Een overste die door koning David over de olievoorraden werd aangesteld. — 1Kr 27:28, 31.

6. Een van degenen die op last van Achab de getrouwe profeet Michaja in verzekerde bewaring moesten houden. Hij wordt „de zoon van de koning” genoemd (1Kon 22:26, 27; 2Kr 18:25, 26). Deze uitdrukking kan op een nakomeling van koning Achab duiden of zou betrekking kunnen hebben op een functionaris van koninklijke afstamming of iemand anders die nauwe betrekkingen met de koninklijke huishouding onderhield.

7. Koning van Juda die veertig jaar heeft geregeerd, van 898 tot 859 v.G.T. Hij was de jongste zoon van Juda’s koning Ahazia; zijn moeder was Zibja uit Berseba (2Kon 12:1; 1Kr 3:11). In de masoretische tekst wordt zijn Hebreeuwse naam Jehō·ʼasjʹ vaak afgekort tot Jō·ʼasjʹ, zoals in de voetnoten van de Nieuwe-Wereldvertaling te kennen wordt gegeven. — 2Kon 11:2, 3, 21; 12:19; 1Kr 3:11; 2Kr 24:1, 2.

De dood van Ahazia werd door Athalia, de goddeloze grootmoeder van Joas, aangegrepen om zichzelf tot koningin uit te roepen. Maar opdat in de toekomst niemand haar wederrechtelijke inbezitneming van de troon zou kunnen betwisten, vermoordde zij alle zonen van Ahazia behalve de kleine Joas, die op dat moment nog geen jaar oud was. Hij ontkwam aan de slachting doordat zijn tante Joseba, de vrouw van de hogepriester Jojada, hem en zijn voedster zes jaar in de tempel verborgen hield. — 2Kon 11:1-3; 2Kr 22:10-12.

Toen het kind de leeftijd van zeven jaar had bereikt, nam Jojada vijf oversten in vertrouwen en toonde hun voor het eerst de wettige erfgenaam van de troon. Vervolgens bewapende Jojada de 500 man die onder het bevel van deze oversten stonden met schilden en wapens uit de tempel en droeg hun op rondom Joas de wacht te houden tijdens de kroningsplechtigheid in het voorhof van de tempel. Iedereen die trachtte tussenbeide te komen, moest worden gedood (2Kon 11:4-12, 21; 2Kr 23:1-11). Toen Athalia het gejuich van het volk hoorde, kwam zij aangesneld, terwijl zij uitriep: „Een samenzwering! Een samenzwering!” Haastig werd zij weggevoerd, en bij de ingang van de paardenpoort werd zij ter dood gebracht. Jojada sloot vervolgens een verbond van trouw tussen Jehovah en de zojuist geïnstalleerde koning en het volk. Daarna braken zij het huis van Baäl af, sloegen zijn altaren en beelden aan stukken en doodden zelfs Mattan, de Baälspriester. — 2Kon 11:13-20; 2Kr 23:12-21.

Nadien genoot Joas, de jonge monarch, voorspoed zolang de hogepriester Jojada leefde en voor hem als vader en raadsman optrad. Met 21 jaar was hij getrouwd. Hij had twee vrouwen (van wie de ene Joaddan heette), en zij schonken Joas zonen en dochters. Op deze wijze bleef de geslachtslijn die van David naar de Messias leidde en die destijds bijna geëindigd was, in stand. — 2Kon 12:1-3; 2Kr 24:1-3; 25:1.

Er moesten dringend herstelwerkzaamheden aan het huis van Jehovah worden verricht, niet alleen met het oog op de ouderdom ervan (het was toen bijna 150 jaar oud), maar ook omdat het tijdens de regering van Athalia verwaarloosd en geplunderd was. Daarom spoorde Joas de levieten aan ervoor te zorgen dat er geld voor de restauratie werd bijeengebracht door in heel Juda van stad tot stad te gaan, maar de levieten reageerden niet van harte en het werk werd niet gedaan (2Kon 12:4-8; 2Kr 24:4-7). Na verloop van tijd werden de regelingen voor het inzamelen en het beheer van de gelden gewijzigd. Het volk reageerde gunstig en de herstelwerkzaamheden werden vlot voltooid. — 2Kon 12:9-16; 2Kr 24:8-14.

Nadat de getrouwe hogepriester Jojada op 130-jarige leeftijd gestorven was, keerden de vorsten van het rijk koning Joas en het volk langzaam maar zeker van Jehovah af en brachten hen ertoe heidense afgoden en fallische „heilige palen” te aanbidden. En wanneer Jehovah profeten verwekte om hen te waarschuwen, weigerden zij naar hen te luisteren (2Kr 24:15-19). Joas ging zelfs zo ver dat hij Zacharia, de zoon van Jojada, liet doden, omdat God bij monde van hem de bestraffende vraag had gesteld: „Waarom overschrijdt gij de geboden van Jehovah?” De laatste woorden van Zacharia voordat hij stierf, waren: „Jehovah moge het zien en het terugeisen.” — 2Kr 24:20-22.

De vergelding liet niet lang op zich wachten. Daar Jehovah zijn bescherming teruggetrokken had, wist een kleine Syrische krijgsmacht onder aanvoering van Hazaël het gebied van Juda binnen te dringen. Zij dwongen Joas het goud en de schatten van het heiligdom alsmede zijn eigen bezittingen af te geven, en lieten hem toen als een gebroken, zieke man achter (2Kon 12:17, 18; 2Kr 24:23-25). Niet lang daarna smeedden twee van Joas’ dienaren een samenzwering en brachten hem op de betrekkelijk jonge leeftijd van 47 jaar ter dood. Zij begroeven hem bij zijn voorvaders in de Stad van David, en zijn zoon Amazia begon in zijn plaats te regeren. — 2Kon 12:19-21; 2Kr 24:25-27.

8. Koning van Israël; zoon van Joahaz en kleinzoon van Jehu (2Kon 14:1, 8, 9). In de masoretische tekst wordt zijn Hebreeuwse naam Jehō·ʼasjʹ vaak afgekort tot Jō·ʼasjʹ (2Kon 13:9, 12, 13; 2Kr 25:17, 18, 21; Ho 1:1; Am 1:1). Hij heeft in het midden van de 9de eeuw v.G.T. zestien jaar geregeerd. Tijdens het eerste gedeelte van de regering van deze Joas (zoon van Joahaz) over het noordelijke koninkrijk Israël was Joas, de zoon van Ahazia, koning over het zuidelijke koninkrijk Juda. — 2Kon 13:10.

Joas deed over het algemeen wat kwaad was in Jehovah’s ogen en liet de kalveraanbidding in het gehele land voortbestaan. Niettemin ging Joas toen de profeet Elisa ziek was en op sterven lag, naar hem toe en weende over hem en zei: „Mijn vader, mijn vader, de strijdwagen van Israël en zijn ruiters!” (2Kon 13:11, 14) Op verzoek van de profeet schoot Joas een pijl uit het venster in de richting van Syrië en sloeg vervolgens met zijn pijlen op de aarde. Hij sloeg echter slechts driemaal. Elisa was hier vertoornd over, want, zo zei hij, als Joas vijf- of zesmaal op de aarde had geslagen, zou hij de Syriërs geheel en al overwonnen hebben; maar nu, aldus de profeet, zou hij slechts drie gedeeltelijke overwinningen behalen (2Kon 13:15-19). Joas heeft met zijn drie veldtochten tegen de Syriërs inderdaad tot op zekere hoogte succes gehad en een aantal Israëlitische steden heroverd die Ben-Hadads vader Hazaël op het noordelijke koninkrijk had veroverd. — 2Kon 13:24, 25.

Joas verhuurde ook 100.000 van zijn manschappen aan de koning van Juda om tegen de Edomieten te strijden. Maar op aanraden van een „man van de ware God” werden zij teruggestuurd. Hoewel zij bij vooruitbetaling 100 talenten zilver ($660.600) hadden ontvangen, werden zij toornig toen zij naar huis werden gestuurd, waarschijnlijk omdat zij daardoor hun aandeel in de verwachte buit misliepen. Op hun terugweg naar het N plunderden zij daarom steden van het zuidelijke koninkrijk, vanaf Samaria (misschien hun operatiebasis) helemaal tot aan Beth-Horon. — 2Kr 25:6-10, 13.

Vermoedelijk als vergeldingsmaatregel daagde de koning van Juda Joas uit tot de strijd. In de veldslag die hierop volgde, werd de Judese koning Amazia bij Beth-Semes gevangengenomen. Vervolgens sloegen de strijdkrachten van Joas een bres in de muur van Jeruzalem, roofden het goud en het zilver uit de tempel en het huis van de koning en keerden met gijzelaars naar Samaria terug (2Kon 14:8-14; 2Kr 25:17-24). Ten slotte stierf Joas; hij werd in Samaria begraven en zijn zoon Jerobeam II begon in zijn plaats te regeren. — 2Kon 13:12, 13; 14:15, 16.