Joram
(Jo̱ram) [Jehovah is hoog (is verheven)].
De Nederlandse weergave van twee Hebreeuwse naamvormen: Jō·ramʹ en de langere vorm Jehō·ramʹ.
1. Zoon van Toï, de koning van Hamath. Joram werd met kostbare geschenken van goud, zilver en koper naar koning David gezonden om hem de gelukwensen van zijn vader voor de overwinning op Hadadezer, de koning van Zoba, over te brengen. David nam de geschenken aan en heiligde ze aan Jehovah (2Sa 8:5, 9-11). In een parallel verslag wordt Jorams naam gespeld als Hadoram. — 1Kr 18:9-11.
2. Een nakomeling van de leviet Eliëzer, de zoon van Mozes; waarschijnlijk leefde hij in de tijd dat David koning was. — 1Kr 26:24, 25; Ex 18:2-4.
3. Een van de twee priesters die Josafat in 934 v.G.T., in het 3de jaar van zijn regering, uitkoos opdat zij samen met vooraanstaande vorsten en levieten zouden rondreizen om „het boek van Jehovah’s wet” te onderwijzen. — 2Kr 17:7-9.
4. Zoon van Achab en Izebel, die zijn oudere broer Ahazia omstreeks 917 v.G.T. als de tiende koning van het noordelijke koninkrijk Israël opvolgde. Hij regeerde twaalf jaar (2Kon 1:17, 18; 3:1; 9:22). In de Hebreeuwse masoretische tekst wordt de langere vorm van zijn naam, „Jehoram”, gebruikt (2Kon 3:1, vtn.). Slechts in drie hoofdstukken vinden wij in de masoretische tekst de verkorte vorm van zijn naam (2Kon 8:16, vtn., 17-29; 9:14, vtn., 15-29; 2Kr 22:5, vtn., 6, 7). Deze koning van Israël mag niet verward worden met de gelijknamige koning van Juda, die zijn zwager was. (Zie nr. 5.) Hoewel Joram de door zijn vader opgerichte heilige zuil van Baäl verwijderde, deed hij voortdurend „wat kwaad was in Jehovah’s ogen”, doordat hij vasthield aan de kalveraanbidding, die Jerobeam had ingevoerd. — 1Kon 12:26-29; 16:33; 2Kon 3:2, 3.
Koning Josafat van Juda en de koning van Edom ondernamen samen met Joram een aanval op Moab, welke aanval succesvol verliep omdat Jehovah de vijand door een optische illusie om de tuin leidde. Gods profeet Elisa had degenen die tot het kamp van Israël behoorden gezegd greppels te graven, waarin het dringend nodige en door God verschafte water opgevangen zou worden. Toen de Moabieten de volgende morgen de weerspiegeling van het zonlicht in dit water zagen, dachten zij dat het water bloed was. In de veronderstelling dat de geallieerde legers van de drie koningen elkaar hadden omgebracht, trokken de Moabieten op om het kamp te plunderen, maar werden toen in groten getale afgeslacht. — 2Kon 3:4-27.
Naäman, de Syrische legeroverste, kwam naar Joram om zich van melaatsheid te laten genezen. Hij had een brief van de koning van Syrië bij zich waarin dit verzoek werd gedaan. Joram, die in de mening verkeerde dat de Syrische heerser ruzie met hem zocht, riep uit: ’Ben ik God, die ter dood kan brengen en in het leven kan houden en melaatsheid kan genezen?’ Elisa vroeg Joram echter Naäman naar hem toe te sturen, opdat de Syrische legeroverste zou weten dat de ware God inderdaad een profeet in het land had, iemand die zulke genezingen kon verrichten. — 2Kon 5:1-8.
Jehovah’s profeet Elisa lichtte Joram ook van tevoren in over de troepenbewegingen van de Syriërs (2Kon 6:8-12). Tijdens Jorams regering werden bepaalde Syrische aanvallen op Israël door God verijdeld. — 2Kon 6:13–7:20.
Maar ondanks deze manifestaties van Gods liefderijke goedheid toonde Joram tot aan de dag van zijn dood geen berouw en keerde zich niet met heel zijn hart tot Jehovah. Zijn dood kwam voor hem heel plotseling en op een onverwachte wijze. Joram bevond zich in Jizreël, om te genezen van de verwondingen die hij in de strijd tegen de Syriërs had opgelopen. Enige tijd later trok hij uit, Jehu tegemoet, en vroeg: „Is het vrede, Jehu?” Op het negatieve antwoord dat Joram kreeg, maakte hij rechtsomkeert en vluchtte, maar Jehu schoot hem een pijl door het hart. Zo werd „deze zoon van een moordenaar” terechtgesteld (2Kon 6:32). Zijn dode lichaam werd op het veld van Naboth geworpen. — 2Kon 9:14-26.
5. Josafats eerstgeboren zoon, die op 32-jarige leeftijd koning van Juda werd (2Kr 21:1-3, 5, 20). In de masoretische tekst wordt soms de verkorte vorm van zijn naam, namelijk „Joram”, gebruikt (2Kon 8:21, 23, 24; 11:2; 1Kr 3:11, vtn.). De verkorte vorm staat ook in de Griekse tekst van Westcott en Hort (Mt 1:8, NW). Op de een of andere wijze schijnt Joram het koningschap een aantal jaren samen met zijn vader te hebben uitgeoefend (2Kon 1:17; 8:16). De aan Joram toegeschreven acht regeringsjaren tellen vanaf 913 v.G.T. (2Kon 8:17). In die jaren hadden het noordelijke en het zuidelijke koninkrijk dus gelijknamige heersers. Zij waren ook zwagers, want Joram van Juda trouwde met Athalia, de dochter van Achab en Izebel en de zuster van Joram van Israël. — 2Kon 8:18, 25, 26; zie nr. 4.
Joram bewandelde niet de rechtvaardige wegen van zijn vader Josafat, hetgeen op zijn minst voor een deel te wijten was aan de slechte invloed van zijn vrouw Athalia (2Kon 8:18). Joram vermoordde niet alleen zijn zes broers en enkele vorsten van Juda, maar bracht zijn onderdanen er ook toe Jehovah de rug toe te keren en valse goden te dienen (2Kr 21:1-6, 11-14). Zijn regering werd van begin tot eind ontsierd door zowel interne moeilijkheden als externe strijd. Eerst kwam Edom in opstand; vervolgens verhief Libna zich tegen Juda (2Kon 8:20-22). De profeet Elia gaf in een brief aan Joram de waarschuwing: „Zie! Jehovah brengt uw volk en uw zonen en uw vrouwen en al uw have een zware slag toe. En gij zult met vele ziekten te kampen hebben, met een kwaal van uw ingewanden, totdat als gevolg van de ziekte uw ingewanden van dag tot dag naar buiten zullen komen”. — 2Kr 21:12-15.
Zo geschiedde het ook. Jehovah liet toe dat de Arabieren en de Filistijnen het land binnendrongen en Jorams vrouwen en zonen gevangennamen. God liet alleen Jorams jongste zoon Joahaz (ook wel Ahazia genoemd) ontkomen, en dat slechts ter wille van het met David gesloten Koninkrijksverbond. „Na dit alles plaagde Jehovah [Joram] met een ongeneeslijke ziekte in zijn ingewanden.” Twee jaar later ’kwamen zijn ingewanden naar buiten’ en ten slotte stierf hij. Zo eindigde het leven van deze goddeloze man, die ’heenging zonder begeerd te zijn’. Hij werd begraven in de Stad van David, „maar niet in de grafsteden van de koningen”. Zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats. — 2Kr 21:7, 16-20; 22:1; 1Kr 3:10, 11.