Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Josia

Josia

(Josi̱a) [indien verwant aan een Arabisch grondwoord: Moge Jehovah genezen (gezond maken); Jehovah heeft genezen].

1. Zoon van de Judese koning Amon bij Jedida, de dochter van Adaja (2Kon 22:1). Josia had minstens twee vrouwen, Hamutal en Zebudda (2Kon 23:31, 34, 36). Van zijn vier in de bijbel genoemde zonen was Johanan, de eerstgeborene, de enige die niet als koning over Juda heeft geregeerd. — 1Kr 3:14, 15.

Na de moord op zijn vader en de terechtstelling van de samenzweerders werd de achtjarige Josia koning van Juda (2Kon 21:23, 24, 26; 2Kr 33:25). Ongeveer zes jaar later baarde Zebudda Jojakim, Josia’s tweede zoon (2Kon 22:1; 23:36). In het 8ste jaar van zijn regering beijverde Josia zich om Jehovah’s wil te leren kennen en te doen (2Kr 34:3). Het was ook omstreeks deze tijd dat Joahaz (Sallum), Josia’s zoon bij Hamutal, werd geboren. — 2Kon 22:1; 23:31; Jer 22:11.

In het 12de jaar van zijn regering ondernam Josia een veldtocht tegen afgoderij, die klaarblijkelijk tot in het 18de jaar van zijn regering voortduurde. Altaren die voor valse aanbidding dienden, werden omvergehaald en ontwijd door er mensenbeenderen op te verbranden. Ook de heilige palen en de gehouwen en gegoten beelden werden vernietigd. Josia’s pogingen om de afgoderij uit te roeien, brachten hem zelfs tot in het noordelijke deel van het gebied dat eens tot het tienstammenrijk had behoord maar dat vanwege de Assyrische verovering en de daaropvolgende ballingschap woest en verlaten was (2Kr 34:3-8). Kennelijk hadden de door Zefanja en Jeremia geuite openlijke veroordelingen van afgoderij een goede uitwerking gehad. — Jer 1:1, 2; 3:6-10; Ze 1:1-6.

Nadat koning Josia het land Juda volledig gereinigd had, vond de hogepriester Hilkia tijdens de herstelwerkzaamheden die Josia aan Jehovah’s tempel liet verrichten, „het boek van Jehovah’s wet van de hand van Mozes” — ongetwijfeld het originele exemplaar. Hilkia vertrouwde deze opzienbarende vondst toe aan Safan, de secretaris, en nadat deze verslag had uitgebracht over de vorderingen in verband met de herstelwerkzaamheden aan de tempel las hij het boek aan Josia voor. Toen deze getrouwe koning de woorden van God hoorde, scheurde hij zijn kleren. Vervolgens gaf hij een uit vijf man bestaande delegatie de opdracht om ten behoeve van hem en ten behoeve van het volk Jehovah te raadplegen. De mannen gingen naar de profetes Hulda, die destijds in Jeruzalem woonde, en kwamen vervolgens terug met een bericht dat ongeveer als volgt luidde: ’Wegens ongehoorzaamheid aan Jehovah’s wet zal er rampspoed komen. Maar omdat gij, koning Josia, u verootmoedigd hebt, zult gij in vrede tot uw begraafplaats vergaderd worden en de rampspoed niet zien.’ — 2Kon 22:3-20; 2Kr 34:8-28; zie HULDA.

Daarop vergaderde Josia al het volk van Juda en Jeruzalem, met inbegrip van de oudere mannen, de priesters en de profeten, en las hun toen Gods wet voor. Daarna sloten zij een verbond van getrouwheid voor het aangezicht van Jehovah. Vervolgens werd er een tweede en kennelijk nog grondiger veldtocht tegen afgoderij ondernomen. De priesters van buitenlandse goden in Juda en Jeruzalem werden ontslagen en de levitische priesters die zich met de valse aanbidding op de hoge plaatsen hadden ingelaten, werd het voorrecht ontnomen nog langer dienst bij Jehovah’s altaar te doen. De hoge plaatsen die eeuwen voordien onder de regering van Salomo waren gebouwd, werden volledig ongeschikt gemaakt voor aanbidding. Als vervulling van een profetie die een niet met name genoemde man Gods ongeveer 300 jaar voordien had geuit, slechtte Josia het altaar dat Israëls koning Jerobeam in Bethel had gebouwd. Niet alleen in Bethel, maar ook in de andere steden van Samaria werden de hoge plaatsen verwijderd, en de afgodspriesters werden geofferd op de altaren waarbij zij dienst hadden verricht. — 1Kon 13:1, 2; 2Kon 23:1-20; 2Kr 34:29-33.

In het 18de jaar van zijn regering trof Josia regelingen om op 14 Nisan het Pascha te vieren. Dit Pascha overtrof alle paschafeesten die sinds de dagen van de profeet Samuël waren gevierd. Josia zelf schonk als bijdrage 30.000 paschaofferdieren en 3000 runderen. — 2Kon 23:21-23; 2Kr 35:1-19.

Ongeveer vier jaar later werd Josia de vader van Mattanja (Zedekia), die zijn vrouw Hamutal hem baarde. — 2Kon 22:1; 23:31, 34, 36; 24:8, 17, 18.

Tegen het einde van Josia’s 31-jarige regering (659–629 v.G.T.) rukte farao Necho met zijn leger naar het N op om de Assyriërs te hulp te komen. Vanwege een in de bijbel niet onthulde reden sloeg koning Josia geen acht op „de woorden van Necho uit de mond van God” en probeerde hij de Egyptische strijdkrachten bij Megiddo terug te dringen, maar werd bij deze poging dodelijk gewond. Hij werd in een strijdwagen naar Jeruzalem teruggebracht en stierf hetzij onderweg of bij aankomst in de stad. Josia’s dood bracht bij zijn onderdanen grote droefheid teweeg. „Heel Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. En Jeremia ging een klaagzang zingen op Josia; en alle zangers en zangeressen spreken nog steeds over Josia in hun klaagliederen, tot op deze dag.” — 2Kr 35:20-25; 2Kon 23:29, 30; zie ASSYRIË (De val van het rijk).

Hoewel drie zonen en één kleinzoon van Josia als koningen over Juda hebben geregeerd, heeft geen van hen zijn voortreffelijke voorbeeld gevolgd door zich met geheel zijn hart, ziel en levenskracht tot Jehovah te keren (2Kon 23:24, 25, 31, 32, 36, 37; 24:8, 9, 18, 19). Hieruit blijkt ook dat ofschoon Josia erin was geslaagd de voorwerpen die met afgoderij te maken hadden te verwijderen, het volk in het algemeen niet met geheel hun hart tot Jehovah was teruggekeerd. Dientengevolge kon de toekomstige rampspoed niet worden afgewend. — Vgl. 2Kon 23:26, 27; Jer 35:1, 13-17; 44:15-18.

2. „Zoon van Zefanja”; hij woonde na de ballingschap in Jeruzalem en is waarschijnlijk dezelfde als Hen. — Za 6:10, 14.