Jubeljaar
Het jaar dat op elke cyclus van zeven periodes van zeven jaar volgde, gerekend vanaf Israëls intocht in het Beloofde Land. Het Hebreeuwse woord jō·velʹ (of: jo·velʹ) betekent „ramshoren” en heeft betrekking op het geschal van een ramshoren dat in dat vijftigste jaar weerklonk om vrijheid uit te roepen in heel het land. — Le 25:9, 10, vtn.; zie HOORN, HOREN.
Na de intocht in het Beloofde Land moesten de Israëlieten gedurende zes jaar het land bezaaien, bebouwen en de oogst ervan binnenhalen; maar het zevende jaar moest een sabbatjaar zijn, waarin het land braak moest liggen. In het zevende jaar mochten de velden niet bezaaid en de wijngaarden niet gesnoeid worden. Zelfs wat opschoot uit de gevallen graankorrels van de oogst van het voorgaande jaar mocht niet geoogst worden, en de druiven van de ongesnoeide wijnstokken mochten niet ingezameld worden. Het graan en de vruchten die vanzelf groeiden, stonden de eigenaar, zijn slaven, zijn loonarbeiders, de inwonende vreemdelingen en de armen ter beschikking. Ook de huisdieren en het wild gedierte mochten ervan eten (Le 25:2-7; Ex 23:10, 11). Zeven van zulke periodes van zeven jaar (7 × 7 = 49) moesten er worden geteld, en het jaar daarop, het vijftigste, moest een jubeljaar zijn.
Het jubeljaar vertoonde enige overeenkomst met het sabbatjaar. Wederom had het land volkomen rust. Dezelfde voorschriften golden voor de opbrengst van het land (Le 25:8-12). Dit betekende dat de opbrengst van het 48ste jaar van elke 50-jaarcyclus de voornaamste voedselbron zou vormen voor dat jaar en de iets meer dan twee jaar die daarop zouden volgen, tot de oogst van het 51ste jaar, of het jaar na het jubeljaar. Aangezien Jehovah het zesde jaar bijzonder zegende, was de oogstopbrengst telkens zo groot dat er in het sabbatjaar genoeg voedsel was (Le 25:20-22). Insgelijks voorzag God — mits de joden zijn Wet hielden — in het 48ste jaar in een overvloedige en toereikende oogst, zodat de natie gedurende het sabbatjaar en het daaropvolgende jubeljaar alsook het jaar daarna tot de oogsttijd over voldoende voedsel beschikte.
Het jubeljaar was in zekere zin een heel feestjaar, een jaar van vrijheid. Door de viering van het jubeljaar in acht te nemen, zouden de Israëlieten blijk geven van hun geloof in Jehovah, hun God, terwijl het tevens een tijd zou zijn van dankzegging voor zijn voorzieningen, alsook een vreugdevolle tijd.
Op de tiende dag van de zevende maand (Tisjri), op de Verzoendag, werd op de horen (sjō·farʹ, of sjo·farʹ, een gebogen dierehoren) geblazen om vrijheid uit te roepen in heel het land. Dit betekende vrijheid voor de Hebreeuwse slaven, van wie velen zich wegens schulden hadden moeten verkopen. Normaliter volgde een dergelijke vrijlating pas in het zevende jaar van de dienstbaarheid (Ex 21:2), maar in het jubeljaar werden zelfs degenen in vrijheid gesteld die nog geen zes jaar hadden gediend. Al het erfelijk grondbezit dat verkocht was (gewoonlijk wegens financiële tegenslagen), werd teruggegeven en een ieder keerde naar zijn gezin en zijn familiebezit terug. Geen gezin zou tot blijvende armoede vervallen. Elk gezin zou zijn eer en waardigheid behouden. Zelfs iemand die zijn vermogen verkwistte, zou zijn erfdeel niet voor altijd kwijtraken en voor zijn nakomelingen verbeuren. Per slot van rekening was het land in werkelijkheid van Jehovah, en van zijn standpunt uit bezien waren de Israëlieten slechts inwonende vreemdelingen en bijwoners (Le 25:23, 24). Hij zei: „Niemand onder u dient . . . arm te worden” — maar dan moest de natie wel Gods wetten onderhouden. — Le 25:8-10, 13; De 15:4, 5.
Wegens de jubeljaarwet kon niets van het land voor altijd worden verkocht. God had bepaald dat als iemand iets van het land van zijn erfelijke bezitting verkocht, de verkoopprijs berekend moest worden naar het aantal jaren dat nog restte tot aan het jubeljaar. Hetzelfde gold wanneer erfgrond door de eigenaar werd teruggekocht. De verkoop van land was daarom in werkelijkheid slechts de verkoop van het vruchtgebruik van het land en de opbrengst ervan voor het aantal jaren dat nog restte tot aan het jubeljaar (Le 25:15, 16, 23-28). Onder deze bepaling vielen ook huizen in niet-ommuurde nederzettingen, welke tot het open land werden gerekend; huizen in ommuurde steden daarentegen behoorden niet tot het bezit dat in het jubeljaar werd teruggegeven. Een uitzondering hierop vormden de huizen van de levieten, want hun enige bezit waren de huizen en de weidegronden rondom de levietensteden. Zij kregen hun huizen in het jubeljaar terug; de weidegrond van de levietensteden mocht niet verkocht worden. — Le 25:29-34.
Wat een schitterende voorziening het jubeljaar was, kan nog beter worden begrepen wanneer men niet alleen beschouwt welke voordelen het voor de afzonderlijke Israëlieten afwierp, maar vooral ook bedenkt welke uitwerking het op de natie als geheel had. Het op juiste wijze in acht nemen van deze jubeljaarregeling droeg ertoe bij dat de natie in het jubeljaar tot de volledige en juiste theocratische toestand werd hersteld die God aanvankelijk voor de natie beoogd en vastgesteld had. De regering had een gezonde basis. De nationale economie zou altijd stabiel zijn en de natie zou niet gebukt gaan onder een drukkende schuldenlast (De 15:6). Dank zij de jubeljaarvoorziening behield het land een stabiele waarde en werd ook voorkomen dat er een grote interne schuld ontstond met de daaruit voortvloeiende schijnwelvaart, die vervolgens weer tot inflatie, deflatie en economische crisissen leidde.
Wanneer de jubeljaarwet werd nageleefd, behoedde ze de natie ervoor in de droeve toestand te geraken die wij thans in veel landen kunnen waarnemen, waar in feite maar twee klassen bestaan: de buitengewoon rijken en de buitengewoon armen. Door de voordelen die de afzonderlijke persoon van deze voorziening trok, werd de hele natie versterkt, want niemand zou worden achtergesteld en door een slechte economische situatie tot onproduktiviteit worden gedwongen, maar allen konden hun talenten en bekwaamheden voor het welzijn van de natie aanwenden. Als gevolg van Jehovah’s zegen op de opbrengst van het land en dank zij het onderricht dat de Israëlieten kregen, zouden zij zich, zolang zij gehoorzaam waren, kunnen verheugen in een volmaakte regering en een voorspoed waarin alleen een ware theocratie kon voorzien. — Jes 33:22.
In de sabbatjaren werd de Wet aan het volk voorgelezen, vooral tijdens het Loofhuttenfeest of feest der inzameling (De 31:10-12). Dit had de Israëlieten moeten helpen hun band met Jehovah te versterken en hun vrijheid te behouden. Jehovah waarschuwde hen dat zij door ongehoorzaam te zijn en herhaaldelijk zijn wetten (waartoe ook die met betrekking tot de sabbat- en de jubeljaren behoorden) te negeren, rampspoed over zich zouden brengen. — Le 26:27-45.
Aangezien de Israëlieten de jaren begonnen te tellen vanaf de intocht in het Beloofde Land, begon hun eerste jubeljaar in de maand Tisjri van 1424 v.G.T. (Le 25:2-4, 8-10). Vanaf de intocht in het Beloofde Land in 1473 v.G.T. tot de val van Jeruzalem in 607 v.G.T. waren de Israëlieten verplicht geweest zeventien jubeljaren te vieren. Droevig genoeg blijkt uit hun geschiedenis echter dat zij Jehovah niet als hun Koning erkenden. Zij overtraden ten slotte zijn geboden, inclusief de sabbatwetten, en verbeurden de zegeningen die hij voor hen in petto had. Hun verzuim bracht smaad op God voor de ogen van de natiën der wereld en verhinderde hen te zien hoe voortreffelijk zijn theocratische regering was. — 2Kr 36:20, 21.
Symbolische betekenis. De christelijke Griekse Geschriften bevatten enkele zinspelingen op de jubeljaarregeling. Jezus Christus zei dat hij was gekomen om „de gevangenen vrijlating te prediken” (Lu 4:16-18). Later zei hij met betrekking tot de bevrijding van slavernij aan zonde: „Indien de Zoon u . . . vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn” (Jo 8:36). Aangezien met de geest gezalfde christenen vanaf Pinksteren 33 G.T. rechtvaardig verklaard zijn ten leven en door God als zijn zonen verwekt zijn, kon de apostel Paulus daarna schrijven: „De wet van de geest die leven geeft in eendracht met Christus Jezus, heeft u vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood” (Ro 8:2). Zoals in Romeinen 8:19-21 te kennen wordt gegeven, zullen gedurende Christus’ duizendjarige rijk ook andere personen ’worden vrijgemaakt van de slavernij des verderfs’, en nadat zij hun loyaliteit jegens Jehovah onder beproeving hebben bewezen, zullen zij ’de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods hebben’. Zij zullen van hun overgeërfde zonde en de daaruit voortvloeiende dood bevrijd zijn. Het beheer over de aarde zelf zal opnieuw worden toevertrouwd aan ware aanbidders, die er zorg voor zullen dragen in overeenstemming met het oorspronkelijke voornemen dat Jehovah met de mensheid had. — Opb 21:4; Ge 1:28; Jes 65:21-25.