Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Juda

Juda

(Ju̱da) [Geprezen; (voorwerp van) Lofprijzing].

1. Jakobs vierde zoon bij zijn vrouw Lea (Ge 29:35; 1Kr 2:1). Nadat Juda de eerste negen jaar van zijn leven in Haran (Paddan-Aram) had doorgebracht, kwam hij met Jakobs hele huisgezin mee naar Kanaän. (Vgl. Ge 29:4, 5, 32-35; 30:9-12, 16-28; 31:17, 18, 41.) Daarna woonde hij met zijn vader in Sukkoth en vervolgens in Sichem. Nadat zijn zuster Dina door Hemors zoon was verkracht en Simeon en Levi haar hadden gewroken door al wat mannelijk was in Sichem te doden, had Juda kennelijk een aandeel aan de plundering van de stad. — Ge 33:17, 18; 34:1, 2, 25-29.

Zijn verhouding tot Jozef. Daar Jozef door Jakob werd begunstigd, gingen Juda en zijn andere halfbroers hem mettertijd haten. Hun haat werd nog intenser toen Jozef hun twee dromen vertelde waarin duidelijk naar voren kwam dat hij superieur aan hen zou worden. Toen hij er dan ook door Jakob op werd uitgestuurd om te zien hoe het met zijn halfbroers ging, die het kleinvee hoedden, beraamden zij, zodra zij hem in de verte zagen, een plan om hem te doden. Maar op aanraden van Ruben, die Jozefs leven wilde redden, gooiden zij hem in een uitgedroogde waterput. — Ge 37:2-24.

Toen zij daarna een karavaan Ismaëlieten zagen aankomen, wist Juda — klaarblijkelijk in Rubens afwezigheid — de anderen ervan te overtuigen dat het beter was Jozef niet te doden maar hem in plaats daarvan aan de voorbijtrekkende kooplieden te verkopen (Ge 37:25-27). Ondanks Jozefs smeekbede om mededogen verkochten zij hem voor twintig zilverstukken (indien sikkelen: $44) (Ge 37:28; 42:21). Hoewel alles erop wijst dat het Juda er hoofdzakelijk om te doen was Jozefs leven te redden en de verkoop later voor alle betrokkenen een zegen bleek te zijn, maakte Juda zich evenals alle anderen schuldig aan een grove zonde, die zijn geweten nog lang heeft belast (Ge 42:21, 22; 44:16; 45:4, 5; 50:15-21). (Onder de Mozaïsche wet, die later aan de Israëlieten werd gegeven, stond op deze overtreding de doodstraf, Ex 21:16.) Toen de anderen Jakob naderhand door een list deden geloven dat Jozef door een wild beest was gedood, was ook Juda hieraan medeplichtig (Ge 37:31-33). Hij was destijds ongeveer twintig jaar.

Juda’s gezin. Na dit voorval trok Juda schijnbaar van zijn broers weg. Hij sloeg zijn tent op nabij een man genaamd Hira, de Adullamiet, en klaarblijkelijk knoopten zij vriendschap aan. Gedurende deze tijd trouwde Juda met de dochter van de Kanaäniet Sua. Bij haar kreeg hij drie zonen: Er, Onan en Selah. Selah, de jongste, werd in Achzib geboren. — Ge 38:1-5.

Later koos Juda Tamar als vrouw voor Er, zijn eerstgeborene. Maar omdat Er slecht was, bracht Jehovah hem ter dood. Daarna gelastte Juda Onan, zijn tweede zoon, een zwagerhuwelijk met Tamar aan te gaan. Onan had weliswaar betrekkingen met Tamar, maar hij ’verspilde zijn zaad op de aarde, om geen nageslacht aan zijn broer te geven’. Om die reden bracht Jehovah ook hem ter dood. Vervolgens gaf Juda Tamar de raad naar het huis van haar vader terug te keren en te wachten totdat Selah zou zijn opgegroeid. Maar zelfs nadat Selah volwassen geworden was, huwelijkte Juda hem niet aan Tamar uit, waarschijnlijk omdat hij dacht dat zijn jongste zoon eveneens zou kunnen sterven. — Ge 38:6-11, 14.

Toen Tamar derhalve vernam dat haar inmiddels weduwnaar geworden schoonvader Juda op weg was naar Timna, vermomde zij zich als prostituée en ging aan de ingang van Enaïm zitten, aan de weg waar Juda langs zou komen. Juda, die zijn schoondochter niet herkende maar haar voor een prostituée hield, had betrekkingen met haar. Toen later bleek dat Tamar zwanger was, eiste Juda dat zij als hoer verbrand zou worden. Nadat hem echter het bewijs was overgelegd dat hijzelf degene was die haar zwanger had gemaakt, riep hij uit: „Zij is rechtvaardiger dan ik, omdat ik haar niet aan mijn zoon Selah heb gegeven.” Zo had Juda zonder het te weten de plaats ingenomen van Selah door de vader van een rechtmatig nageslacht te worden. Ongeveer zes maanden later baarde Tamar de tweeling Perez en Zera. Juda had geen gemeenschap meer met haar. — Ge 38:12-30.

Naar Egypte om voedsel te halen. Enige tijd later hoorde men in het door hongersnood getroffen Kanaän dat er in Egypte voedsel te krijgen was. Bijgevolg stuurde Jakob tien van zijn zonen, onder wie ook Juda, daarheen om voedsel te halen. Destijds was hun halfbroer Jozef voedselbeheerder van Egypte. Terwijl Jozef onmiddellijk wist wie zij waren, herkenden zij hem niet. Hij beschuldigde hen ervan dat zij verspieders waren en waarschuwde hen niet terug te keren zonder Benjamin, over wie zij hadden gesproken toen zij ontkenden verspieders te zijn. Jozef liet ook Simeon, een van zijn halfbroers, binden en hield hem als gijzelaar achter. — Ge 42:1-25.

Begrijpelijkerwijs was Jakob, die in de veronderstelling verkeerde dat hij zowel Jozef als Simeon had verloren, niet bereid Benjamin met zijn andere zonen naar Egypte te laten trekken. Toen Ruben op bewogen wijze verklaarde dat Jakob zijn eigen twee zonen zou mogen doden indien hij Benjamin niet bij hem zou terugbrengen, legde dit onvoldoende gewicht in de schaal. Misschien had hij bedenkingen tegen Ruben omdat die zijn bijvrouw had verkracht (Ge 35:22). Ten slotte wist Juda de toestemming van zijn vader te verkrijgen door te beloven borg te staan voor Benjamin. — Ge 42:36-38; 43:8-14.

Nadat de zonen van Jakob in Egypte graan hadden gekocht en op weg naar huis waren, werden zij door Jozefs beheerder ingehaald en van diefstal beschuldigd (wat in feite een door Jozef verzonnen list was). Toen het zogenaamd gestolen voorwerp in Benjamins zak werd gevonden, keerden de mannen terug en kwamen in Jozefs huis. Vervolgens kwam Juda tegen de aanklacht in het geweer door ten behoeve van Benjamin en zijn vader een welsprekend en vurig pleidooi te houden waarin hij verzocht zelf in de plaats van Benjamin als slaaf te mogen achterblijven. Jozef was zo aangedaan door Juda’s oprechte smeekbede dat hij zijn emoties niet langer kon bedwingen. Toen hij daarna met zijn broers alleen was, maakte hij zich aan hen bekend. Na hun vergeving te hebben geschonken voor het feit dat zij hem in slavernij hadden verkocht, gelastte hij hun Jakob te halen en dan naar Egypte terug te keren, aangezien de hongersnood nog vijf jaar zou aanhouden. — Ge 44:1–45:13.

Toen Jakob met zijn hele huisgezin later Egypte naderde, zond hij „Juda voor zich uit naar Jozef om voor hem uit inlichtingen naar Gosen te zenden”. — Ge 46:28.

Superieur onder zijn broeders. Uit Juda’s bezorgdheid voor zijn bejaarde vader en zijn edele pogingen om ten koste van zijn eigen vrijheid Benjamins vrijheid te behouden, bleek dat hij superieur was onder zijn broeders (1Kr 5:2). Hij was niet langer de Juda die in zijn jeugd had meegeholpen de Sichemieten te plunderen en die ermee had ingestemd zijn halfbroer Jozef onrecht aan te doen en vervolgens zijn eigen vader te bedriegen. Vanwege zijn voortreffelijke hoedanigheden als leider kreeg Juda als een van de hoofden van de twaalf stammen van Israël terecht een superieure profetische zegen van zijn stervende vader (Ge 49:8-12). De vervulling van deze zegen wordt in het volgende gedeelte behandeld.

2. De stam die uit Juda is voortgekomen. Ongeveer 216 jaar nadat Juda met Jakobs huisgezin mee naar Egypte was gekomen, telde de stam Juda 74.600 fysiek sterke mannen van twintig jaar oud en daarboven, een aantal dat hoger lag dan dat van welke van de twaalf stammen maar ook (Nu 1:26, 27). Aan het einde van de veertigjarige omzwerving in de wildernis was het aantal mannelijke ingeschrevenen van Juda met 1900 gestegen. — Nu 26:22.

Onder leiding van Bezaleël, uit de stam Juda, en zijn Danitische assistent Oholiab werd de tabernakel met zijn toebehoren en gerei vervaardigd (Ex 35:30-35). Nadat dit heiligdom was opgericht, legerde Juda zich samen met de stammen Issaschar en Zebulon aan de O-kant ervan. — Nu 2:3-8.

Vroege indicaties van zijn leiderschap. Jakobs profetische zegen kende Juda een leidinggevende rol toe (Ge 49:8; vgl. 1Kr 5:2), en de vervulling ervan wordt reeds door de vroege geschiedenis van de stam bevestigd. Onder leiding van zijn overste Nahesson ging Juda bij de tocht door de wildernis voorop (Nu 2:3-9; 10:12-14). Uit deze stam kwam ook Kaleb voort, een van de twee getrouwe verspieders die het voorrecht hadden het Beloofde Land opnieuw te betreden. Hoewel Kaleb vergevorderd in jaren was, had hij een actief aandeel aan de verovering van het land dat Juda door het lot was toebedeeld. De stam Juda zelf moest op aanwijzing van God de leiding nemen in de strijd tegen de Kanaänieten, en dit werd gedaan in samenwerking met de Simeonieten (Nu 13:6, 30; 14:6-10, 38; Joz 14:6-14; 15:13-20; Re 1:1-20; vgl. De 33:7). Later nam Juda, weer in opdracht van God, de leiding in de strafexpeditie tegen Benjamin. — Re 20:18.

Juda’s erfdeel. Het door het lot aan de stam Juda toebedeelde gebied grensde in het N aan het gebied van Benjamin en Dan (Joz 15:5-11; 18:11), in het O aan de Zoutzee of Dode Zee (Joz 15:5) en in het W aan de Grote Zee of Middellandse Zee (Joz 15:12). De Z-grens liep blijkbaar van de zuidelijkste punt van de Dode Zee in zuidwestelijke richting naar de opgang van Akrabbim, ging vandaar verder naar Zin, liep vervolgens noordwaarts tot dicht bij Kades-Barnea en bereikte ten slotte via Hezron, Addar, Karka, Azmon en het stroomdal van de beek van Egypte, de Middellandse Zee (Joz 15:1-4). Het deel van dit gebied dat hoofdzakelijk rondom Berseba lag, werd aan de Simeonieten toegewezen (Joz 19:1-9). De Kenieten, een niet-Israëlitische familie die door huwelijk aan Mozes verwant was, vestigden zich eveneens in het gebied van de stam Juda. — Re 1:16.

Binnen de grenzen van het aan de stam Juda toegewezen gebied lagen diverse duidelijk van elkaar te onderscheiden natuurlijke landstreken. In het Z bevindt zich de Negeb, waarvan een groot deel wordt gevormd door een hoogvlakte, die tussen de 450 en 600 m boven de zeespiegel ligt. Langs de Middellandse Zee strekt zich de Vlakte van Filistea uit, met haar zandduinen die soms wel 6 km landinwaarts dringen. In vroeger tijden was deze glooiende vlakte een gebied met wijngaarden, olijfbosjes en korenvelden (Re 15:5). Onmiddellijk ten O ervan verheft zich een door talrijke dalen doorsneden heuvelland, dat in het Z ongeveer 450 m boven de zeespiegel ligt. Dit is de Sjefela („Laagland”), een gebied dat in de oudheid dicht begroeid was met sycomoorbomen (1Kon 10:27). Vergeleken met het verder naar het O gelegen bergland van Juda, met verheffingen die variëren van ongeveer 600 tot meer dan 1000 m boven de zeespiegel, is de Sjefela een laagland. De kale heuvels die tot de oostelijke helling van het gebergte van Juda behoren, vormen de Wildernis van Juda.

Onder aanvoering van Jozua was de macht van de Kanaänieten in het aan Juda toebedeelde gebied schijnbaar gebroken. Maar aangezien er kennelijk geen garnizoenen waren geplaatst, keerden de oorspronkelijke inwoners van steden als Hebron en Debir blijkbaar weer terug, waarschijnlijk terwijl de Israëlieten elders oorlog voerden. Daarom moesten deze plaatsen heroverd worden. (Vgl. Joz 12:7, 10, 13; Re 1:10-15.) De met strijdwagens goed uitgeruste bewoners van de laagvlakte werden echter niet uit hun bezit verdreven. Daartoe behoorden ongetwijfeld ook de Filistijnen van Gath en Asdod. — Joz 13:2, 3; Re 1:18, 19.

Van de rechters tot Saul. In de woelige tijd van de rechters verviel Juda evenals de andere stammen herhaaldelijk tot afgoderij. Jehovah liet derhalve toe dat de omliggende natiën, vooral de Ammonieten en de Filistijnen, invallen deden in het gebied van Juda (Re 10:6-9). In de dagen van Simson hadden de Judeeërs niet alleen de heerschappij over de Filistijnse steden Gaza, Ekron en Askelon volledig verloren, maar waren de Filistijnen zelfs hun overheersers geworden (Re 15:9-12). Klaarblijkelijk werd het Judese gebied pas in de dagen van Samuël op de Filistijnen heroverd. — 1Sa 7:10-14.

Nadat Saul uit de stam Benjamin door Samuël tot eerste koning van Israël was gezalfd, streden de Judeeërs loyaal onder zijn leiding (1Sa 11:5-11; 15:3, 4). Het talrijkst waren de oorlogen tegen de Filistijnen (1Sa 14:52), die schijnbaar weer de overhand op de Israëlieten hadden gekregen (1Sa 13:19-22). Maar geleidelijk taande hun macht. Met Jehovah’s hulp behaalden Saul en zijn zoon Jonathan menige overwinning op de Filistijnen in het gebied dat zich van Michmas tot Ajalon uitstrekte (1Sa 13:23–14:23, 31). Toen de Filistijnen later Juda binnenvielen, werden zij, nadat de jonge herder David uit de stam Juda hun kampvechter Goliath had gedood, opnieuw verslagen (1Sa 17:4, 48-53). Daarna stelde koning Saul David, die voordien tot toekomstige koning van Israël was gezalfd, over de Israëlitische krijgslieden aan. In deze hoedanigheid ondersteunde David Saul loyaal en behaalde verdere overwinningen op de Filistijnen (1Sa 18:5-7). Destijds leek de stam Juda op „een leeuwewelp” omdat David als lid van die stam nog geen koninklijke macht had ontvangen. — Ge 49:9.

Zelfs toen Saul in David een bedreiging voor zijn koningschap ging zien en hem vogelvrij verklaarde, bleef David hem, de gezalfde van Jehovah, toch loyaal toegewijd. Nooit koos hij partij voor Israëls vijanden, noch berokkende hijzelf Saul enig kwaad of stond hij anderen toe dit te doen (1Sa 20:30, 31; 24:4-22; 26:8-11; 27:8-11; 30:26-31). In plaats daarvan streed hij tegen Israëls vijanden. Bij één gelegenheid redde David de Judese stad Kehila uit de hand van de Filistijnen. — 1Sa 23:2-5.

Jakobs profetische zegen in David vervuld. Ten slotte kwam Gods bestemde tijd om de koningsmacht van de stam Benjamin op de stam Juda over te doen gaan. Na Sauls dood zalfden de mannen van Juda David in Hebron tot koning. De andere stammen bleven echter trouw aan het huis van Saul en maakten zijn zoon Isboseth tot hun koning. Herhaaldelijk kwam het tussen deze beide koninkrijken tot botsingen, totdat Abner, de sterke man van Isboseth, naar Davids zijde overliep. Niet lang daarna werd Isboseth vermoord. — 2Sa 2:1-4, 8, 9; 3:1–4:12.

Toen David vervolgens het koningschap over heel Israël kreeg, prezen de ’zonen van Jakob’ (d.w.z. alle stammen van Israël) Juda en wierpen zich voor zijn vertegenwoordiger en regeerder neer. Derhalve kon David ook tegen de stad Jeruzalem optrekken, ofschoon ze eigenlijk in het gebied van Benjamin lag, en kon hij haar na de verovering van de vesting Sion tot zijn hoofdstad maken. Davids gedrag was over het algemeen prijzenswaardig. Vanwege hem kon de stam Juda voor eigenschappen als gerechtigheid en rechtvaardigheid, alsmede voor hun diensten ten behoeve van de natie — waartoe ook het handhaven van de nationale veiligheid behoorde — worden geprezen, zoals Jakob in zijn sterfbedzegen had voorzegd. De hand van Juda was werkelijk op de nek van zijn vijanden, want David onderwierp niet alleen de Filistijnen (die tweemaal hadden getracht hem als koning in Sion ten val te brengen), maar ook de Moabieten, de Syriërs, de Edomieten, de Amalekieten en de Ammonieten. Op deze wijze werd Israëls gebied onder David ten slotte uitgebreid tot aan de door God verordende grenzen. — Ge 49:8-12; 2Sa 5:1-10, 17-25; 8:1-15; 12:29-31.

Vanwege het eeuwige verbond voor een koninkrijk dat met David was gesloten, bleven de scepter en de gebiedersstaf 470 jaar in het bezit van de stam Juda (Ge 49:10; 2Sa 7:16). Doch alleen tijdens de regering van David en van Salomo was er sprake van een verenigd koninkrijk en wierpen alle stammen van Israël zich voor Juda neer. Daar Salomo tegen het einde van zijn regering afvallig werd, scheurde Jehovah tien stammen van Rehabeam, de volgende koning van Juda, af en gaf ze aan Jerobeam (1Kon 11:31-35; 12:15-20). Alleen de levieten en de stammen Benjamin en Juda bleven loyaal aan het huis van David. — 1Kon 12:21; 2Kr 13:9, 10.

3. Het koninkrijk Juda, waarbij ook de stam Benjamin was inbegrepen (2Kr 25:5). Na de dood van Salomo vormden de andere tien stammen een onafhankelijk koninkrijk onder de Efraïmiet Jerobeam.

Niet lang daarna, in het 5de jaar van Rehabeam, viel de Egyptische koning Sisak het koninkrijk Juda binnen, rukte op tot aan Jeruzalem en nam op weg daarheen de versterkte steden in. — 1Kon 14:25, 26; 2Kr 12:2-9.

Gedurende de ongeveer veertig jaar waarin de Judese koningen Rehabeam, Abiam (Abia) en Asa regeerden, brak er tussen het koninkrijk Juda en het koninkrijk Israël herhaaldelijk oorlog uit (1Kon 14:30; 15:7, 16). Maar Asa’s opvolger Josafat verzwagerde zich met de goddeloze koning Achab van Israël. Hoewel dit vrede betekende tussen de twee koninkrijken, bleek het huwelijk van Joram, de zoon van Josafat, met Achabs dochter Athalia rampzalig te zijn voor Juda. Onder de invloed van Athalia maakte Joram zich in hoge mate aan afval schuldig. Tijdens zijn regering vielen de Filistijnen en de Arabieren Juda binnen, namen al zijn zonen, behalve Joahaz (Ahazia), de jongste, gevangen en doodden hen. Toen Ahazia koning werd, volgde hij eveneens de adviezen van de goddeloze Athalia op. Na Ahazia’s gewelddadige dood bracht Athalia alle koninklijke nakomelingen om. Ongetwijfeld door goddelijke voorzienigheid werd echter de kleine Joas, de rechtmatige erfgenaam van de troon van David, verborgen en bleef zodoende in leven. Ondertussen regeerde Athalia, die zich wederrechtelijk de troon had toegeëigend, als koningin totdat zij op bevel van de hogepriester Jojada ter dood werd gebracht. — 2Kr 18:1; 21:1, 5, 6, 16, 17; 22:1-3, 9-12; 23:13-15.

Hoewel Joas aanvankelijk een goede koning was, week hij na de dood van de hogepriester Jojada van de ware aanbidding af (2Kr 24:2, 17, 18). Ook Amazia, Joas’ zoon, bleef geen rechtvaardige handelwijze volgen. Tijdens zijn regering kwam het na jaren van vreedzame coëxistentie tussen het tienstammenrijk en het koninkrijk Juda wederom tot een oorlog, waarin Juda een verpletterende nederlaag leed (2Kr 25:1, 2, 14-24). Afgezien van het feit dat de volgende Judese koning Uzzia (Azarja) het heiligdom binnendrong, deed hij wat recht was in Jehovah’s ogen. Ook Jotham, zijn opvolger, bleek een getrouwe koning te zijn. Maar Jothams zoon Achaz werd berucht doordat hij op grote schaal afgoderij bedreef. — 2Kr 26:3, 4, 16-20; 27:1, 2; 28:1-4.

Tijdens de regering van Achaz had Juda te lijden van invallen door de Edomieten en de Filistijnen, alsook door het noordelijke koninkrijk en Syrië. Het Syro-Israëlitische bondgenootschap dreigde zelfs Achaz ten val te brengen en een man op de troon van Juda te plaatsen die niet uit de Davidische geslachtslijn was. Ofschoon de profeet Jesaja Achaz verzekerde dat dit niet zou gebeuren, wist de ongelovige Achaz de Assyrische koning Tiglath-Pileser III er door omkoping toe te bewegen hem te hulp te komen. Door dit onverstandige optreden kwam Juda onder het zware juk van Assyrië. — 2Kr 28:5-21; Jes 7:1-12.

Hizkia, Achaz’ zoon, herstelde de ware aanbidding en rebelleerde tegen de koning van Assyrië (2Kon 18:1-7). Dientengevolge viel Sanherib Juda binnen en veroverde veel versterkte steden. Jeruzalem werd echter niet ingenomen, want in één nacht sloeg de engel van Jehovah 185.000 man in de legerplaats van de Assyriërs neer. Vernederd keerde Sanherib naar Nineve terug (2Kon 18:13; 19:32-36). Ongeveer acht jaar voordien, in 740 v.G.T., was het tienstammenrijk ten onder gegaan toen de hoofdstad Samaria door de Assyriërs werd ingenomen. — 2Kon 17:4-6.

Juda’s volgende koning, Hizkia’s zoon Manasse, deed de afgoderij herleven. Maar nadat de koning van Assyrië hem gevankelijk naar Babylon had gebracht, kwam hij tot berouw en voerde — na zijn terugkeer naar Jeruzalem — religieuze hervormingen door (2Kr 33:10-16). Zijn zoon Amon verviel echter weer tot afgoderij. — 2Kr 33:21-24.

De laatste omvangrijke veldtocht tegen afgoderij vond plaats tijdens de regering van Josia, de zoon van Amon. Maar het was toen al te laat om het volk in het algemeen tot oprecht berouw te brengen. Derhalve besloot Jehovah om Juda en Jeruzalem volledig te verwoesten. Toen Josia ten slotte probeerde de Egyptische strijdkrachten, die op weg waren naar Karkemis om de koning van Assyrië te hulp te komen, bij Megiddo rechtsomkeert te laten maken, werd hij gedood. — 2Kon 22:1–23:30; 2Kr 35:20.

De laatste vier Judese koningen, Joahaz, Jojakim, Jojachin en Zedekia bleken slechte heersers te zijn. Farao Necho zette Joahaz af, legde het land Juda een zware geldboete op en maakte Joahaz’ broer Jojakim koning (2Kon 23:31-35). Later — blijkbaar in het 8ste jaar van zijn regering — werd Jojakim door Nebukadnezar, de koning van Babylon, die voordien de Egyptenaren bij Karkemis had verslagen, tot diens vazal gemaakt. Drie jaar diende Jojakim de koning van Babylon, maar rebelleerde vervolgens tegen hem (2Kon 24:1; Jer 46:2). Kennelijk met de bedoeling de opstandige koning als gevangene naar Babylon te voeren, trok Nebukadnezar toen tegen Jeruzalem op (2Kr 36:6). Jojakim werd echter nooit naar Babylon gevoerd, want hij stierf op een manier die niet in de bijbel wordt onthuld. Na hem werd Jojachin koning. Na slechts drie maanden en tien dagen te hebben geregeerd, gaf hij zich vrijwillig aan Nebukadnezar over en ging samen met andere leden van de koninklijke familie en duizenden van zijn onderdanen in ballingschap naar Babylon. Vervolgens plaatste Nebukadnezar Zedekia, Jojachins oom, op de troon van Juda. — 2Kon 24:6, 8-17; 2Kr 36:9, 10.

In zijn negende jaar als vazalkoning rebelleerde Zedekia en zocht bij Egypte militaire steun tegen Babylon (2Kon 24:18–25:1; 2Kr 36:11-13; Ez 17:15-21). Bijgevolg trok Nebukadnezar met zijn strijdkrachten tegen Juda op. Na een achttien maanden durende belegering werd er ten slotte een bres in de muren van Jeruzalem geslagen. Hoewel Zedekia vluchtte, werd hij gevangengenomen en, nadat zijn zonen voor zijn ogen waren afgeslacht, blind gemaakt. De volgende maand werden de meeste overlevenden in ballingschap gevoerd. Over de weinige overgeblevenen van het geringe volk van Juda werd Gedalja tot stadhouder aangesteld. Doch nadat hij was vermoord, vluchtte het volk naar Egypte. Dientengevolge kwam het land Juda in de zevende maand van 607 v.G.T. volkomen woest te liggen. — 2Kon 25:1-26; zie voor bijzonderheden de artikelen over de afzonderlijke koningen.

De heerschappij niet teloorgegaan. Dit rampspoedige einde voor het koninkrijk Juda betekende echter niet dat de scepter en de gebiedersstaf voor altijd van deze stam geweken waren. Volgens Jakobs sterfbedprofetie moest uit de stam Juda de blijvende koninklijke erfgenaam voortkomen, namelijk Silo („Hij van wie het is”; „Hij aan wie het toebehoort”) (Ge 49:10). Het was daarom heel passend dat Jehovah vóór de omverwerping van het koninkrijk Juda bij monde van Ezechiël de volgende woorden tot Zedekia richtte: „Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven” (Ez 21:26, 27). Zoals blijkt uit de woorden die de engel Gabriël ongeveer 600 jaar later tot de joodse maagd Maria sprak, is degene die het wettelijke recht heeft niemand minder dan Jezus, de Zoon van God (Lu 1:31-33). Terecht draagt Jezus Christus dan ook de titel „de Leeuw die uit de stam Juda is”. — Opb 5:5.

Vergeleken met het noordelijke koninkrijk. Het koninkrijk Juda was veel stabieler en bestond ook ongeveer 133 jaar langer dan het noordelijke koninkrijk. Dit is aan verschillende factoren toe te schrijven. (1) Vanwege Gods verbond met David bleef de koninklijke geslachtslijn ononderbroken bestaan, terwijl in het noordelijke koninkrijk minder dan de helft van de koningen door hun eigen zonen werden opgevolgd. (2) Dat de Aäronitische priesterschap in de tempel te Jeruzalem dienst bleef verrichten, had Jehovah’s zegen en maakte het voor de ontrouwe natie gemakkelijker tot haar God terug te keren (2Kr 13:8-20). Daarentegen achtte men het in het noordelijke koninkrijk noodzakelijk de kalveraanbidding in te voeren en te bestendigen om onafhankelijk van Juda te blijven, en daarom zijn er blijkbaar nooit pogingen in het werk gesteld om die uit te roeien (1Kon 12:27-33). (3) Vier van de negentien Judese koningen — Asa, Josafat, Hizkia en Josia — waren bijzonder toegewijd aan de ware aanbidding en voerden belangrijke religieuze hervormingen door.

De geschiedenis van beide koninkrijken laat echter zien hoe dwaas het is Jehovah’s geboden te veronachtzamen en voor veiligheid op militaire bondgenootschappen te vertrouwen. Ook wordt Jehovah’s lankmoedigheid met zijn ongehoorzame volk duidelijk beklemtoond. Herhaaldelijk zond hij zijn profeten om het volk tot berouw te brengen, maar vaak werden hun waarschuwingen in de wind geslagen (Jer 25:4-7). Tot de profeten die in Juda dienst verrichtten, behoorden Semaja, Iddo, Azarja, Oded, Hanani, Jehu, Eliëzer, Jahaziël, Micha, Hosea, Jesaja, Zefanja, Habakuk en Jeremia. — Zie ISRAËL nr. 2 en nr. 3.

Na de ballingschap. Toen in 537 v.G.T. het decreet van Cyrus van kracht werd, dat de Israëlieten toestond naar het land Juda terug te keren en daar de tempel te herbouwen, keerden klaarblijkelijk leden van de verschillende stammen naar hun eigen land terug (Ezr 1:1-4; Jes 11:11, 12). Als vervulling van Ezechiël 21:27 werd het gerepatrieerde volk nooit meer door een koning uit de geslachtslijn van David geregeerd. Bovendien is het opmerkenswaard dat er geen melding meer wordt gemaakt van tussen de stammen voorkomende uitingen van jaloezie, waaruit blijkt dat Efraïm en Juda inderdaad één waren geworden. — Jes 11:13.

4. Blijkbaar dezelfde als de leviet Hodavja of Hodeva, wiens zonen met Zerubbabel naar Jeruzalem terugkeerden. — Ezr 2:40; 3:9; Ne 7:43.

5. Een leviet die genoemd wordt onder degenen die met Zerubbabel terugkeerden. — Ne 12:1, 8.

6. Een leviet die tot degenen behoorde die hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden. — Ezr 10:23, 44.

7. Een in Jeruzalem woonachtige Benjaminiet die na de ballingschap een positie van opzicht bekleedde. — Ne 11:7, 9.

8. Iemand die meeliep in de inwijdingsoptocht die Nehemia na de voltooiing van de muur van Jeruzalem georganiseerd had. — Ne 12:31, 34.

9. Een priesterlijke musicus die meeliep in de inwijdingsoptocht. — Ne 12:31, 35, 36.

10. Een voorvader van Jezus in de geslachtslijn van Maria via Nathan. Als zoon van Jozef en vader van Simeon was hij de zevende generatie vanaf Davids zoon Nathan en leefde derhalve vóór de Babylonische ballingschap. — Lu 3:30, 31.