Juda, Wildernis van
De over het algemeen onbewoonde, kale oostelijke helling van het gebergte van Juda (Re 1:16). Dit 16-24 km brede wildernisgebied begint niet ver ten O van de Olijfberg en strekt zich ongeveer 80 km langs de W-kust van de Dode Zee uit. Het bestaat hoofdzakelijk uit een door stroomdalen en ravijnen doorsneden bergland met zacht glooiende, kegelvormige kale heuvels van zachte kalksteen (AFB.: Deel 1, blz. 335, 747). Naar de Dode Zee toe worden de dalen tussen de kegelvormige heuvels tot rotsachtige ravijnen, en vanaf de zee kijkt men op steile rotswanden. Aangezien er over een afstand van 24 km een verval van ongeveer 1200 m optreedt, ligt deze wildernis in de regenschaduw van het gebergte, afgeschermd van de waterrijke westenwinden en heeft daarom slechts een geringe regenval. Terzelfder tijd staat ze bloot aan de uit het O waaiende droge winden. Wanneer het echter regent, storten de onstuimige watermassa’s zich door de anders droge stroomdalen, en gedurende de enkele weken van de regentijd brengt de wildernis spaarzame plantengroei voort.
David beschreef de Wildernis van Juda als „een dor en uitgeput land, waar geen water is” (Ps 63:1 en Ops.). In het hart van dit droge gebied zijn noch bronnen noch waterlopen te vinden. In scherpe tegenstelling hiermee vloeide de stroom die in Ezechiëls visioen uit de tempel kwam, door deze wildernis en hield de vele bomen langs zijn oevers in leven. — Ez 47:1-10.
Ongetwijfeld werd de „bok voor Azazel” op de jaarlijkse Verzoendag in de verlaten Wildernis van Juda weggezonden, nadat hij vanuit de tempel in Jeruzalem daarheen was gebracht (Le 16:21, 22). In een deel van dit gebied ten N van de Dode Zee begon Johannes de Doper in de 1ste eeuw G.T. met zijn bediening (Mt 3:1-6), en waarschijnlijk ergens in deze zelfde wildernis werd Christus Jezus door de Duivel verzocht. — Mt 4:1.