Junias
(Ju̱nias).
Iemand aan wie Paulus in zijn brief aan de Romeinen de speciale groeten doet (16:7). Andronikus en Junias waren „bloedverwanten” van Paulus. Hoewel het hier gebezigde Griekse woord op een „landgenoot” kan duiden, betekent de term in de eerste plaats „bloedverwant van dezelfde generatie”. De twee waren Paulus’ „medegevangenen” omdat zij misschien ergens met hem in de gevangenis hadden gezeten. Paulus zegt over hen dat zij „mannen van aanzien [waren] onder de apostelen”, omdat hij zich waarschijnlijk herinnerde dat zij een voortreffelijke reputatie bij de apostelen genoten. Zij waren „langer in eendracht met Christus” dan Paulus, hetgeen erop duidt dat zij reeds vroeg discipelen waren.