Justus
(Ju̱stus) [uit het Lat.: Juist; Oprecht; Rechtvaardig].
1. De bijnaam van Jozef Barsabbas. Justus en Matthias waren de twee kandidaten die werden voorgesteld om Judas Iskariot als apostel te vervangen. Het lot viel op Matthias. Hoewel Justus niet werd gekozen, blijkt uit het feit dat hij voor het ambt werd beschouwd, dat hij een rijpe discipel van Jezus Christus was. — Han 1:23-26.
2. Een Korinthische gelovige wiens huis naast de synagoge stond. Wegens de tegenstand van de joden ging Paulus naar het huis van Titius Justus, dat wil zeggen, hij zette zijn predikingsactiviteit daar voort; hij bleef echter bij Aquila en Priskilla wonen. — Han 18:1-7.
3. Een joodse medewerker van de apostel Paulus. Justus, ook Jezus genoemd, behoorde tot degenen die Paulus tijdens zijn eerste gevangenschap in Rome sterkten en die hun groeten aan de Kolossenzen zonden. — Kol 4:10, 11.