Kebar
(Ke̱bar) [uit het Babylonisch: Groot (kanaal)].
Een in „het land van de Chaldeeën” gelegen „rivier” waaraan, in Tel-Abib, een gemeenschap van joodse ballingen woonde (Ez 1:1-3; 3:15). Toen Ezechiël over „de rivier de Kebar” sprak, gebruikte hij het Hebreeuwse woord na·harʹ (weergegeven met „rivier”) blijkbaar in de ruimste betekenis, zodat het ook de talrijke kanalen in Babylonië kan omvatten die eens de vruchtbare streek tussen de benedenloop van de Eufraat en de Tigris doorsneden. Dit zou stroken met het overeenkomstige Babylonische woord dat eveneens òf een rivier òf een kanaal aanduidt. De precieze ligging van de Kebar is onbekend.
De meeste bijbelse geografen brengen de „rivier de Kebar” echter in verband met de Shatt en-Nil, die men heeft geïdentificeerd met de naru Kabaru (of: het „Grote Kanaal”), waarvan melding wordt gemaakt op handelstabletten in spijkerschrift die gevonden zijn in de stad Nippur, zo’n 85 km ten ZO van Babylon. De Shatt en-Nil verlaat de Eufraat boven Babylon, stroomt zuidoostwaarts voorbij Nippur en verenigt zich ten Z van Ur, ongeveer 240 km onder Babylon, weer met de Eufraat.
Ez 1:1–3:21). Soortgelijke visioenen bij latere gelegenheden herinnerden de profeet aan zijn ervaring bij de Kebar. — Ez 10:15, 20, 22; 43:3.
In Tel-Abib, bij de rivier de Kebar, ontving de profeet Ezechiël in 613 v.G.T. zijn eerste visioen dat hij optekende, waarvan de ontstellende uitwerking zeven dagen duurde. Daar werd hij ook als „een wachter . . . voor het huis van Israël” aangesteld (