Kerethieten
(Kerethi̱e̱ten).
De naam van een volk dat nauw verbonden was met de Filistijnen (Ez 25:16; Ze 2:5). Sommige Kerethieten of Krethi dienden met de strijdkrachten van Jehovah’s uitverkoren natie. — 2Sa 8:18; 20:23; 1Kr 18:17.
Volgens bepaalde Hebreeuwse lexicografen is kere·thimʹ afgeleid van het grondwoord ka·rathʹ (dat „afsnijden” betekent) en dient het met „scherprechters” weergegeven te worden. De meeste bijbelcommentators zijn echter van mening dat de Hebreeuwse term voor „Kerethieten” (kere·thimʹ) betrekking heeft op een natie, hoewel zij ook erkennen dat ka·rathʹ het grondwoord kan zijn waarvan kere·thimʹ is afgeleid en dat Jehovah zich in Ezechiël 25:16 misschien van een allitererende woordspeling bediende toen hij beloofde: „Ik wil de Kerethieten [kere·thimʹ] afsnijden [hikh·rat·tiʹ]”, of, in feite: ’Ik wil de moordenaars vermoorden.’
Dat de Kerethieten en de Filistijnen in Ezechiël 25:15-17 en Zefanja 2:5-7 samen worden genoemd, schijnt erop te duiden dat er een nauwe affiniteit tussen beide groepen bestond. In de Griekse Septuaginta staat in de genoemde verzen „Kretenzers” in plaats van „Kerethieten”, misschien om aldus te trachten verband te leggen met de Filistijnen, die „uit Kreta [Kaftor]” kwamen (Am 9:7). Op grond hiervan, en vanwege de duidelijke samenhang die er in 1 Samuël 30:14, 16 tussen de Kerethieten en „het land der Filistijnen” bestaat, concluderen de meeste geleerden dat de Kerethieten en de Filistijnen hetzij hetzelfde volk of twee nauw met elkaar verbonden volken waren. Anderen denken dat de Kerethieten wellicht een belangrijke stam van de Filistijnen zijn geweest.
Een van de geopperde vermoedens luidt als volgt: Oorspronkelijk bestonden er twee volken. De Filistijnen waren hetzij het sterkst van beide of bereikten Kanaän het eerst. Aldus kregen zij uiteindelijk de overhand en werd de landstreek die als Filistea bekend kwam te staan naar hen genoemd, hoewel de term Kerethieten niet geheel in onbruik raakte. Volgens deze opvatting zouden de bovengenoemde profetieën van Ezechiël en Zefanja betekenen dat Jehovah besloten had wraak te oefenen aan alle inwoners van de steden van Filistea — zowel de Filistijnen als de Kerethieten — en rampspoed over hen te brengen. Waarschijnlijk hebben de Babyloniërs deze profetieën in vervulling doen gaan.
Onder Davids strijdkrachten bevonden zich ook enkele Kerethieten of Krethi, en zij en de (vaak met hen samen genoemde) Pelethieten of Plethi dienden waarschijnlijk als koninklijke lijfwacht onder Benaja (2Sa 8:18; 20:23; 1Kr 18:17; vgl. 2Sa 23:22, 23; 1Kr 11:25). Met het oog hierop trachten geleerden hen vaak met „de Karische lijfwacht” in de tijd van de priester Jojada (meer dan 100 jaar later) in verband te brengen (2Kon 11:4, 19; zie KARISCHE LIJFWACHT). De Krethi in de dagen van David waren ondanks hun kennelijk buitenlandse afkomst niet slechts huurlingen, die alleen op persoonlijk gewin uit waren (zoals dikwijls ten onrechte wordt beweerd), maar zij waren David, de gezalfde van Jehovah, oprecht toegewijd. Dit bleek wel heel duidelijk doordat zij David trouw bleven toen hij Jeruzalem moest verlaten omdat „het hart van de mannen van Israël” zich tot de opstandeling Absalom had gekeerd (2Sa 15:13, 18). Op overeenkomstige wijze hielpen de Krethi later gehoorzaam de opstand van de Benjaminiet Seba te onderdrukken en steunden zij Salomo, die door David als zijn troonopvolger voor Israël was uitgekozen. — 2Sa 20:7; 1Kon 1:38, 39, 44.